|
1 De woorden van Agur, de zoon van Jake: de last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal. |
1 De woorden van Agur, de zoon van Jake. De godsspraak. Deze man zegt: Ik tobde mij af, o God, ik tobde mij af, o God, en ik versmacht; |
1 Dies sind die Worte Agurs, des Sohns Jakes, Lehre und Rede des Mannes Leithiel, Leithiel und Uchal. |
2 Voorzeker, ik ben onverstandiger dan iemand anders, ik heb geen menselijk inzicht. |
2 Want ik ben onvernuftiger dan enig mens en mensenverstand heb ik niet; |
2 Denn ich bin der allernärrischste, und Menschenverstand ist nicht bei mir. |
3 Ik heb geen wijsheid geleerd en de kennis van heiligen niet bezeten. |
3 Ook heb ik geen wijsheid geleerd, dat ik de Hoogheilige zou kennen. |
3 Ich habe Weisheit nicht gelernet, und was heilig sei, weiß ich nicht. |
4 Wie is er naar de hemel opgestegen en vandaar neergedaald? Wie heeft de wind in zijn handen verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft alle einden der aarde vastgesteld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon, u weet het immers? |
4 Wie klom op ten hemel en daalde weer neder, wie heeft de wind in zijn vuist verzameld? Wie heeft de wateren saamgebonden in zijn kleed, wie heeft al de einden der aarde vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijn zoon? Gij weet het toch. |
4 Wer fähret hinauf gen Himmel und herab? Wer fasset den Wind in seine Hände? Wer bindet die Wasser in ein Kleid? Wer hat alle Enden der Welt gestellet? Wie heißt er und wie heißt sein Sohn? Weißt du das? |
5 Ieder woord van God is gelouterd, Hij is een schild voor hen die tot Hem de toevlucht nemen. |
5 Alle woord Gods is gelouterd; hun die bij Hem schuilen, is Hij ten schild. |
5 Alle Worte Gottes sind durchläutert und sind ein Schild denen, die auf ihn trauen. |
6 Voeg niets toe aan Zijn woorden, anders zal Hij u straffen, omdat u een leugenaar zou blijken te zijn. |
6 Doe niets aan zijn woorden toe, opdat Hij u niet terechtwijze en gij een leugenaar bevonden wordt. |
6 Tue nichts zu seinen Worten, daß er dich nicht strafe, und werdest lügenhaftig erfunden. |
7 Twee dingen heb ik van U gevraagd, onthoud ze mij niet, voordat ik sterf: |
7 Twee dingen vraag ik van U, onthoud ze mij niet, voordat ik sterf: |
7 Zweierlei bitte ich von dir, die wollest du mir nicht weigern, ehe denn ich sterbe; |
8 Houd valsheid en leugentaal ver van mij. En: geef mij geen armoede of rijkdom, voorzie mij van het mij toegewezen deel aan brood. |
8 Houd valsheid en leugentaal verre van mij, geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld; |
8 Abgötterei und Lügen laß ferne von mir sein; Armut und Reichtum gib mir nicht; laß mich aber mein bescheiden Teil Speise dahinnehmen. |
9 Anders zou ik, verzadigd, U verloochenen en zeggen: Wie is de HEERE? of anders zou ik, arm geworden, stelen, en de Naam van mijn God aantasten. |
9 Opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochene en zegge: Wie is de Here? noch ook, verarmd zijnde, stele en mij aan de naam van mijn God vergrijpe. |
9 Ich möchte sonst, wo ich zu satt würde, verleugnen und sagen: Wer ist der HERR? Oder wo ich zu arm würde, möchte ich stehlen und mich an dem Namen meines Gottes vergreifen. |
10 Belaster een slaaf niet bij zijn heer, anders zal hij u vervloeken en zult u schuldig zijn. |
10 Belaster een knecht niet bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke en gij ervoor moet boeten. |
10 Verrate den Knecht nicht gegen seinen HERRN; er möchte dir fluchen und du die Schuld tragen müssest. |
11 Er is een generatie die zijn vader vervloekt en zijn moeder niet zegent, |
11 Er is een geslacht, dat zijn vader vervloekt en zijn moeder niet zegent, |
11 Es ist eine Art, die ihrem Vater flucht und ihre Mutter nicht segnet; |
12 een generatie die rein is in zijn eigen ogen, maar van zijn vuil niet gewassen is, |
12 Een geslacht, dat rein is in eigen ogen, maar niet van zijn vuil is gewassen; |
12 eine Art, die sich rein dünkt und ist doch von ihrem Kot nicht gewaschen; |
13 een generatie – wat hebben zij een hoogmoedige oogopslag – waarvan de wimpers opgetrokken zijn, |
13 Een geslacht met trotse ogen en opgetrokken wimpers; |
13 eine Art, die ihre Augen hoch trägt und ihre Augenlider emporhält; |
14 een generatie waarvan de tanden zwaarden, de hoektanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de armen onder de mensen te verslinden. |
14 Een geslacht, welks tanden zwaarden, welks gebit messen zijn, om de ellendigen te verteren, zodat er geen meer zijn in het land, en geen nooddruftigen onder de mensen. |
14 eine Art, die Schwerter für Zähne hat, die mit ihren Backenzähnen frißt und verzehret die Elenden im Lande und die Armen unter den Leuten. |
15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, Geef. Deze drie dingen worden niet verzadigd, vier zeggen niet: Het is genoeg. |
15 De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef! Deze drie zijn onverzadelijk, vier zeggen nooit: Het is genoeg: |
15 Die Igel hat zwo Töchter: Bring her, bring her! Drei Dinge sind nicht zu sättigen, und das vierte spricht nicht: Es ist genug: |
16 Het graf, een gesloten baarmoeder, een land dat niet van water verzadigd is en het vuur zeggen niet: Het is genoeg. |
16 Het dodenrijk en de onvruchtbare schoot, de aarde, die nooit van water verzadigd wordt, en het vuur, dat nooit zegt: het is genoeg! |
16 die Hölle, der Frauen verschlossene Mutter, die Erde wird nicht Wassers satt, und das Feuer spricht nicht: Es ist genug. |
17 Een oog dat een vader bespot, en de gehoorzaamheid aan de moeder veracht, zullen de raven van de beek uitpikken, de jongen van de arend zullen het opeten. |
17 Het oog dat de vader bespot en de gehoorzaamheid aan de moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken en de jonge arenden opeten. |
17 Ein Auge das den Vater verspottet und verachtet, der Mutter zu gehorchen, das müssen die Raben am Bach aushacken und die jungen Adler fressen. |
18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier zijn er die ik niet kan vatten: |
18 Deze drie dingen zijn mij te wonderlijk, ja, vier begrijp ik niet: |
18 Drei Dinge sind mir zu wunderlich, und das vierte weiß ich nicht: |
19 de weg van de arend in de lucht, de weg van een slang op een rots, de weg van een schip in het hart van de zee, en de weg van een man bij een meisje. |
19 De weg van de adelaar langs de hemel en de weg van de slang op de rots, de weg van een schip in volle zee en de weg van een man bij een jonge vrouw. |
19 des Adlers Weg im Himmel, der Schlangen Weg auf einem Felsen, des Schiffs Weg mitten im Meer und eines Mannes Weg an einer Magd. |
20 Zo is de weg van een overspelige vrouw: zij eet, wist haar mond af en zegt: Ik heb geen onrecht bedreven. |
20 Zo is de weg der overspelige vrouw: zij eet, veegt haar mond af en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan. |
20 Also ist auch der Weg der Ehebrecherin; die verschlinget und wischet ihr Maul und spricht: Ich habe kein Übels getan. |
21 Onder drie dingen siddert de aarde, ja, onder vier die ze niet kan dragen: |
21 Onder drie dingen beeft de aarde, ja, onder vier, die zij niet dragen kan: |
21 Ein Land wird durch dreierlei unruhig, und das vierte mag es nicht ertragen: |
22 onder een dienaar, als hij koning wordt, onder een dwaas, als hij met brood verzadigd wordt, |
22 Onder een slaaf, als hij koning wordt, en een nietsnut, als hij verzadigd wordt met brood, |
22 ein Knecht, wenn er König wird; ein Narr, wenn er zu satt ist; |
23 onder een gehate vrouw, als zij gehuwd wordt, en onder een slavin, als zij de bezittingen van haar meesteres erft. |
23 Onder een versmade, als zij ten huwelijk wordt genomen, en een dienstmaagd, als zij haar meesteres verdringt. |
23 eine Feindselige, wenn sie geehelicht wird, und eine Magd, wenn sie ihrer Frauen Erbe wird. |
24 Deze vier zijn het kleinst op aarde, maar wijs zijn ze, wijs gemaakt: |
24 Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn bovenmate wijs: |
24 Vier sind klein auf Erden und klüger denn die Weisen: |
25 de mieren zijn een volk zonder kracht, maar in de zomer bereiden ze hun voedsel, |
25 De mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden zij hun spijs in de zomer; |
25 die Ameisen, ein schwach Volk, dennoch schaffen sie im Sommer ihre Speise; |
26 klipdassen zijn een volk zonder macht, maar ze bouwen hun huis in de rots, |
26 De klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken zij hun woning in de rots; |
26 Kaninchen, ein schwach Volk, dennoch legt es sein Haus in den Felsen; |
27 de sprinkhaan heeft geen koning, maar hij trekt gezamenlijk ordelijk op, |
27 De sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken zij gezamenlijk in goede orde op; |
27 Heuschrecken haben, keinen König, dennoch ziehen sie aus ganz mit Haufen; |
28 een hagedis kunt u met beide handen grijpen, maar hij zit in de paleizen van de koning. |
28 De hagedis kan men met de hand grijpen, toch is zij in des konings paleizen. |
28 die Spinne wirkt mit ihren Händen und ist in der Könige Schlössern. |
29 Deze drie hebben een voorname tred, ja, vier hebben een statige gang: |
29 Deze drie hebben een statige tred, ja, vier een statige gang: |
29 Dreierlei haben einen feinen Gang, und das vierte gehet wohl: |
30 een leeuw, de machtige onder de dieren, voor niemand maakt hij rechtsomkeert, |
30 De leeuw, de held onder de dieren, die voor niets of niemand terugdeinst; |
30 Der Löwe, mächtig unter den Tieren, und kehrt nicht um vor jemand; |
31 een ranke haan, of een bok, en een koning met krijgsvolk bij zich. |
31 De windhond, of de geitebok en een koning wiens krijgsvolk met hem is. |
31 ein Wind von guten Lenden; und ein Widder; und der König, wider den sich niemand darf legen. |
32 Als u dwaas gehandeld hebt door u te verheffen, en als u het zich voorgenomen hebt: de hand op de mond! |
32 Hetzij gij u ondoordacht verheft, hetzij wel overwogen: de hand op de mond! |
32 Hast du genarret und zu hoch gefahren und Böses vorgehabt, so lege die Hand aufs Maul. |
33 Want druk op de melk brengt boter voort, druk op de neus brengt bloed voort, druk van de toorn brengt onenigheid voort. |
33 Want drukking van de melk brengt boter voort, en drukking op de neus brengt bloed voort, en drukking van toorn brengt twist voort. |
33 Wenn man Milch stößt, so macht man Butter draus; und wer die Nase hart schneuzet, zwingt Blut heraus; und wer den Zorn reizet, zwingt Hader heraus. |