|

|

King James
|
1 Wees niet jaloers op slechte mensen, en verlang er niet naar om bij hen te zijn, |
1 Wees niet afgunstig op booswichten en begeer niet met hen te verkeren; |
1 Be not thou envious against evil men, neither desire to be with them. |
2 want hun hart bedenkt verwoesting en hun lippen spreken onheil. |
2 Want hun hart bedenkt onderdrukking, hun lippen spreken onheil. |
2 For their heart studieth destruction, and their lips talk of mischief. |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd en door inzicht wordt het gegrondvest. |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, door verstand wordt het bevestigd; |
3 Through wisdom is an house builded; and by understanding it is established: |
4 Door kennis worden binnenkamers gevuld met allerlei kostbare en aangename bezittingen. |
4 Door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kostbaar en liefelijk bezit. |
4 And by knowledge shall the chambers be filled with all precious and pleasant riches. |
5 Een wijs man is sterk, en een man van kennis zet zijn krachten in. |
5 Een wijs man is sterk, een man van kennis betoont kracht; |
5 A wise man [is] strong; yea, a man of knowledge increaseth strength. |
6 Want na rijp beraad zult u oorlog voeren voor uzelf, en in een veelheid van raadgevers ligt de overwinning. |
6 Want met overleg moet gij de strijd voeren en de overwinning ligt in de veelheid van raadgevers. |
6 For by wise counsel thou shalt make thy war: and in multitude of counsellors [there is] safety. |
7 Alle wijsheid is voor een dwaas te hoog, hij zal in de poort zijn mond niet opendoen. |
7 Onbereikbaar is de wijsheid voor een dwaas, in de poort doet hij zijn mond niet open. |
7 Wisdom [is] too high for a fool: he openeth not his mouth in the gate. |
8 Wie kwaad doen beraamt, die zal men een meester in listige plannen noemen. |
8 Wie aldoor bedenkt kwaad te doen, die noemt men een aartsschelm. |
8 He that deviseth to do evil shall be called a mischievous person. |
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, een spotter is een gruwel voor de mens. |
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, en de spotter is de mens een gruwel. |
9 The thought of foolishness [is] sin: and the scorner [is] an abomination to men. |
10 Als u zich in de dag van benauwdheid slap opstelt, is uw kracht beperkt. |
10 Betoont gij u slap ten dage der benauwdheid, dan komt uw kracht in het nauw. |
10 [If] thou faint in the day of adversity, thy strength [is] small. |
11 Red hen die opgepakt zijn om te sterven, wee als u zich afzijdig houdt van wie wankelend ter slachting gaat. |
11 Red hen die ten dode gegrepen zijn, wend u niet af van hen die ter slachting wankelen. |
11 If thou forbear to deliver [them that are] drawn unto death, and [those that are] ready to be slain; |
12 Wanneer u zegt: Zie, wij hebben dat niet geweten, zal Hij Die de harten toetst, dat niet merken? Hij Die uw ziel gadeslaat, zal Híj het niet weten? Immers, Hij zal een mens vergelden naar zijn werk. |
12 Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten dit niet; zal Hij, die de harten doorzoekt, het niet merken, en Hij, die op uw ziel let, het niet weten, en de mens naar zijn doen vergelden? |
12 If thou sayest, Behold, we knew it not; doth not he that pondereth the heart consider [it]? and he that keepeth thy soul, doth [not] he know [it]? and shall [not] he render to [every] man according to his works? |
13 Eet honing, mijn zoon, want dat is goed, en honingzeem is zoet voor je gehemelte. |
13 Eet honig, mijn zoon, want dat is goed, honigzeem is zoet voor uw gehemelte; |
13 My son, eat thou honey, because [it is] good; and the honeycomb, [which is] sweet to thy taste: |
14 Evenzo is het kennen van wijsheid voor je ziel: als je haar vindt, dan is er toekomst, en wordt je hoop niet afgesneden. |
14 Erken, dat de wijsheid zo is voor uw ziel. Als gij haar gevonden hebt, dan is er toekomst en uw verwachting wordt niet afgesneden. |
14 So [shall] the knowledge of wisdom [be] unto thy soul: when thou hast found [it], then there shall be a reward, and thy expectation shall not be cut off. |
15 Goddeloze, loer niet op de woning van een rechtvaardige, verwoest zijn verblijfplaats niet, |
15 Gij goddelozen, belaagt de woning van de rechtvaardige niet, verwoest niet zijn verblijfplaats; |
15 Lay not wait, O wicked [man], against the dwelling of the righteous; spoil not his resting place: |
16 want al valt een rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, maar goddelozen struikelen in onheil. |
16 Want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op, maar de goddelozen struikelen in de rampspoed. |
16 For a just [man] falleth seven times, and riseth up again: but the wicked shall fall into mischief. |
17 Verblijd u niet als uw vijand valt, en laat uw hart zich niet verheugen als hij struikelt, |
17 Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt, jubele uw hart niet, |
17 Rejoice not when thine enemy falleth, and let not thine heart be glad when he stumbleth: |
18 anders zou de HEERE het zien en zou het slecht zijn in Zijn ogen, en zou Hij Zijn toorn van hem afwenden. |
18 Opdat de Here het niet zie en het Hem mishage, zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden. |
18 Lest the LORD see [it], and it displease him, and he turn away his wrath from him. |
19 Ontsteek niet in woede over de kwaaddoeners, wees niet jaloers op de goddelozen, |
19 Wees niet afgunstig op de boosdoeners noch naijverig op de goddelozen; |
19 Fret not thyself because of evil [men], neither be thou envious at the wicked; |
20 want het kwaad heeft geen toekomst, de lamp van goddelozen wordt uitgedoofd. |
20 Want voor de boze is er geen toekomst, de lamp der goddelozen wordt uitgeblust. |
20 For there shall be no reward to the evil [man]; the candle of the wicked shall be put out. |
21 Mijn zoon, vrees de HEERE en de koning, laat je niet in met hen die op veranderingen uit zijn, |
21 Mijn zoon, vrees de Here en de koning, laat u niet in met oproermakers; |
21 My son, fear thou the LORD and the king: [and] meddle not with them that are given to change: |
22 want hun ondergang zal plotseling opdagen en wie kent de verdrukking door hen beiden teweeggebracht? |
22 Want onverhoeds verheft zich hun verderf, en wie weet, hoe hun jaren in ongeluk vergaan! |
22 For their calamity shall rise suddenly; and who knoweth the ruin of them both? |
23 Ook deze spreuken zijn voor de wijzen: Het is niet goed partijdig te zijn in een rechtszaak. |
23 Ook dit zijn [spreuken] van wijzen. Aanzien des persoons in het gericht is verkeerd. |
23 These [things] also [belong] to the wise. [It is] not good to have respect of persons in judgment. |
24 Wie tegen een goddeloze zegt: U bent rechtvaardig, die zullen de volken vervloeken, de natiën zullen hem verwensen, |
24 Wie tot de schuldige zegt: Gij zijt onschuldig, hem zullen volken vloeken natien zullen hem verwensen, |
24 He that saith unto the wicked, Thou [art] righteous; him shall the people curse, nations shall abhor him: |
25 maar hun die voor het recht opkomen, zal het aangenaam zijn, de zegen van het goede zal over hen komen. |
25 Maar hun die recht oordelen, gaat het goed, over hen komt de zegen van de voorspoed. |
25 But to them that rebuke [him] shall be delight, and a good blessing shall come upon them. |
26 Men zal de lippen kussen van hem die met oprechte woorden antwoordt. |
26 Wie juiste antwoorden geeft, kust de lippen. |
26 [Every man] shall kiss [his] lips that giveth a right answer. |
27 Regel uw werk buiten en maak het op de akker voor u gereed, en bouw daarna uw huis. |
27 Maak buiten uw werk gereed en bereid het voor u op het veld; daarna kunt gij uw huis bouwen. |
27 Prepare thy work without, and make it fit for thyself in the field; and afterwards build thine house. |
28 Wees niet zonder reden getuige tegen uw naaste, want zou u met uw lippen misleiden? |
28 Wees niet een lichtvaardig getuige tegen uw naaste, want zoudt gij misleiden met uw lippen? |
28 Be not a witness against thy neighbour without cause; and deceive [not] with thy lips. |
29 Zeg niet: Zoals hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, ik zal die man vergelden naar zijn werk. |
29 Zeg niet: Zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen; ik vergeld de man naar zijn doen. |
29 Say not, I will do so to him as he hath done to me: I will render to the man according to his work. |
30 Ik ging langs de akker van een luiaard, ja, langs de wijngaard van een mens zonder verstand. |
30 Ik ging langs de akker van een luiaard en langs de wijngaard van een verstandeloos mens, |
30 I went by the field of the slothful, and by the vineyard of the man void of understanding; |
31 En zie, hij was helemaal vol gegroeid met netels, distels bedekten zijn oppervlak, en zijn stenen muur was afgebroken. |
31 En zie, hij was geheel begroeid met distels, met onkruid bedekt, zijn stenen muur was neergehaald. |
31 And, lo, it was all grown over with thorns, [and] nettles had covered the face thereof, and the stone wall thereof was broken down. |
32 Toen ik het zelf aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam vermaning aan: |
32 Toen ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte, toen ik het zag, trok ik een les daaruit: |
32 Then I saw, [and] considered [it] well: I looked upon [it, and] received instruction. |
33 een beetje slapen, een beetje sluimeren, een beetje liggen met gevouwen handen, |
33 Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even liggen met gevouwen handen, |
33 [Yet] a little sleep, a little slumber, a little folding of the hands to sleep: |
34 zo komt uw armoede over u als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man. |
34 Daar komt uw armoede aangelopen en uw gebrek als een gewapend man. |
34 So shall thy poverty come [as] one that travelleth; and thy want as an armed man. |