|
1 Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag zal baren. |
1 Beroem u niet op de dag van morgen, want u weet niet wat een dag kan baren. |
1 Beroem u niet op den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag baren zal. |
1 Verheug u niet bij voorbaat over de dag van morgen, want u weet niet wat een dag zal brengen. |
1 Beroem u niet op den dag van morgen, want gij weet niet, wat heden gebeuren kan. |
2 Laat u een vreemde prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uw lippen. |
2 Laat een vreemde u prijzen en niet uw eigen mond, een onbekende en niet uw eigen lippen. |
2 Roeme u een ander, niet uw eigen mond, een vreemde, niet uw eigen lippen. |
2 Laat u liever door een ander prijzen, dat is beter dan dat u zichzelf prijst. |
2 Dat een ander u prijze, en niet uw eigen mond, een vreemde, en niet uw eigen lippen. |
3 Een steen is zwaar, en het zand gewichtig; maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide. |
3 Een steen is zwaar, het zand weegt veel, maar zwaarder dan die beide is de ergernis over een dwaas. |
3 Zwaar is een steen, wichtig het zand, maar het humeur van een zot is zwaarder dan die beide. |
3 Een steen is zwaar en zand gewichtig, maar de woede van een dwaas is zwaarder om te dragen. |
3 Steen is zwaar, en zand is een last, maar de toorn van een dwaas is zwaarder dan die beide. |
4 Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid; maar wie zal voor nijdigheid bestaan? |
4 Woede en een overmaat aan toorn zijn wreedheden, maar wie zal standhouden tegen afgunst? |
4 Wreed is de gramschap, overstelpend de toorn, maar wie houdt stand voor de ijverzucht? |
4 Boosheid en overmatige woede brengen wreedheid voort, maar zij zijn nog niets vergeleken bij jaloezie. |
4 Toorn is een woedend ding, en gramschap is onstuimig, maar wie kan voor den nijd bestaan? |
5 Openbare bestraffing is beter dan verborgene liefde. |
5 Openlijke bestraffing is beter dan verborgen liefde. |
5 Beter onverbloemde terechtwijzing dan liefde die zich schuilhoudt. |
5 Een openlijke bestraffing is beter dan dat iemand zwijgt uit liefde. |
5 Openbare bestraffing is beter dan liefde, die zich verbergt. |
6 De wonden des liefhebbers zijn getrouw; maar de kussingen des haters zijn af te bidden. |
6 Wonden door iemand die liefheeft, zijn tekenen van trouw, maar overvloedig zijn de kussen van een hater. |
6 Betrouwbaar zijn de wonden die een vriend slaat, verraderlijk de kussen van een vijand. |
6 De berispingen van iemand die van u houdt, worden ingegeven door vriendschap. Maar vriendelijkheid van iemand die u haat, komt voort uit bedrog. |
6 Slagen, door een vriend toegebracht, zijn bewijzen van trouw; maar de kussen des vijands zijn giftig. |
7 Een verzadigde ziel vertreedt het honigzeem; maar aan een hongerige ziel is alle bitter zoet. |
7 Iemand die verzadigd is, vertrapt honingzeem, maar voor een hongerige is al het bittere zoet. |
7 Een verzadigde vertreedt honingzeem, een hongerige--al het bittere is zoet. |
7 Iemand die zojuist gegeten heeft, taalt niet meer naar lekker eten, maar honger maakt rauwe bonen zoet. |
7 Ene ziel, die verzadigd is, vertreedt zelfs honigzeem, maar voor ene hongerige ziel is al het bittere zoet. |
8 Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man, die omdoolt uit zijn plaats. |
8 Als een vogel die uit zijn nest wegvliegt, zo is een man die uit zijn woonplaats wegvlucht. |
8 Als een vogel die ver van zijn nest rondvliegt, zo is een man die ver van zijn woonplaats omzwerft. |
8 Zoals een uit het nest gevallen vogel rondzwerft, zo doolt een man rond die zijn vaderstad verliet. |
8 Gelijk een vogel, die buiten zijn nest omzwerft, zo is een man, die omzwerft buiten zijne woning. |
9 Olie en reukwerk verblijdt het hart; alzo is de zoetigheid van iemands vriend, vanwege den raad der ziel. |
9 Olie en reukwerk verblijden het hart, zo is de genegenheid van iemands vriend, vanwege de hartelijke raad. |
9 Olie en reukwerk verheugen het hart, maar het zoete der boosheid krenkt de ziel. |
9 Geurige olie maakt het hart blij, net zoals de goede raad die de ene vriend de andere geeft. |
9 Balsem en reukwerk vervrolijken het hart; maar een vriend is, wegens den raad, voor de ziel liefelijk. |
10 Verlaat uw vriend, noch den vriend uws vaders niet; en ga ten huize uws broeders niet op den dag van uw tegenspoed. Beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder, die verre is. |
10 Verlaat uw vriend en de vriend van uw vader niet, ga het huis van uw broer niet binnen op de dag van uw ongeluk. Beter een buur die nabij is, dan een broer ver weg. |
10 Verzaak uw vriend noch dien uws vaders, maar betreed het huis van uw broeder niet wanneer gijzelf te gronde gaat. Beter een buurman die dichtbij dan een broeder die verweg is. |
10 Verlaat uw vriend en die van uw vader niet, maar wendt u in tijden van tegenspoed niet tot uw broeder. Want een goede buurman is beter dan een ver familielid. |
10 Verlaat uwen vriend en uws vaders vriend niet, en ga niet in het huis uws broeders, als het kwalijk gaat; want een gebuur, die nabij is, is beter dan een broeder, die ver is. |
11 Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik mijn smader wat te antwoorden heb. |
11 Wees wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart, dan heb ik wie mij smaadt, iets te antwoorden. |
11 Wees wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik hem die mij hoont te woord sta. |
11 Wees verstandig, mijn zoon, en maak mijn hart blij, dan kan ik wie mij aanvalt van repliek dienen. |
11 Wees wijs, mijn zoon, dan verblijdt mijn hart zich; dat zal ik antwoorden dengene, die mij hoont. |
12 De kloekzinnige ziet het kwaad, [en] verbergt zich; de slechten gaan henen door, [en] worden gestraft. |
12 Een schrandere ziet het kwaad en verbergt zich, maar onverstandigen gaan door en zullen daarvoor boeten. |
12 Een schrander mens ziet het onheil en bergt zich, maar de onnozelen lopen door en moeten boeten. |
12 Een bedachtzaam en verstandig mens ziet het dreigend gevaar en verbergt zich, maar de onverstandigen blijven gewoon doorgaan en worden dus gestraft. |
12 Een verstandige ziet het ongeluk en verbergt zich, maar de dwazen gaan voort en lijden schade. |
13 Als [iemand] voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende [vrouw]. |
13 Neem zijn kleed als iemand borg staat voor een vreemde, en geef het als onderpand aan een onbekende vrouw. |
13 Haal zijn kleed weg, want hij stond borg voor een ander, neem hem te pand voor vreemden. |
13 Heeft iemand zich garant gesteld voor een onbekende, neem dan zijn mantel als onderpand. |
13 Neem dien zijn kleed, die voor een ander borg wordt; en neem pand van hem voor een vreemde. |
14 Die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden. |
14 Wie zijn vriend 's morgens vroeg met luide stem zegent, wordt het als een vervloeking aangerekend. |
14 Wie zijn naaste 's morgens vroeg luidkeels zegent, hem wordt dit als een vloek aangerekend. |
14 Wie zijn kennis al 's morgens vroeg luidruchtig en joviaal een groet toeroept, zal met argwaan bekeken worden. |
14 Wie zijne naaste met ene luide stem zegent, en daartoe op den vroegen morgen opstaat, dien wordt het als een vloek gerekend. |
15 Een gedurige druiping ten dage des slagregens en een kijfachtige huisvrouw zijn even gelijk. |
15 Een twistzieke vrouw is te vergelijken met het gestadige druppelen op een dag van slagregen. |
15 Een gestadig druppend lek op een slagregendag en een kijfachtige vrouw gelijken op elkaar; |
15 Een lekkend dak bij zware regen is net zo erg als een ruziënde vrouw. |
15 Ene kijfachtige vrouw en een gestadig druipend lek, als het zeer regent, worden terecht bij elkander vergeleken: |
16 Elkeen, die haar verbergt, zou den wind verbergen, en de olie zijner rechterhand, [die] roept. |
16 Ieder die haar verbergt, verbergt wind, en treft olie aan in zijn rechterhand. |
16 wie haar opsluit sluit den wind op, en zijn rechterhand ontmoet olie. |
16 Zij is net zo ongrijpbaar als de wind, netzomin te verbergen als de geurige olie die u op uw rechterhand strijkt. |
16 wie haar bedwingt kan den wind bedwingen, of olie met de hand vatten. |
17 Ijzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het aangezicht zijns naasten. |
17 IJzer scherpt men met ijzer, zo scherpt een man het gezicht van zijn naaste. |
17 Ijzer scherpt ijzer, zo scherpt de ene mens den anderen. |
17 Zoals ijzer met ijzer wordt geslepen, zo scherpt de ene mens de ander. |
17 Het ene mes scherpt het andere: zo scherpt ook de ene mens den anderen. |
18 Die den vijgeboom bewaart, zal zijn vrucht eten; en die zijn heer waarneemt, zal geeerd worden. |
18 Wie de vijgenboom verzorgt, zal zijn vrucht eten, wie zijn heer bewaakt, zal geëerd worden. |
18 Wie op een vijgeboom past zal er de vruchten van eten, wie voor zijn heer zorgt wordt geeerd. |
18 Wie goed voor de vijgenboom zorgt, zal de vijgen ervan eten. Wie zorg heeft voor zijn heer, wordt gerespecteerd. |
18 Wie zijnen vijgeboom bewaart, eet vruchten daarvan, en wie zijnen heer getrouw dient, wordt geëerd. |
19 Gelijk [in] [het] water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen den mens. |
19 Zoals water gezicht tegenover gezicht stelt, zo weerspiegelt het hart van de mens de mens zelf. |
19 Zoveel het ene gelaat op het andere gelijkt, zoveel het hart van den enen mens op dat van een ander. |
19 Zoals het water het uiterlijk van een mens weerspiegelt, geeft het hart van een mens zijn innerlijk weer. |
19 Gelijk in het water is het schijnsel van het aangezicht, zo is het hart van den mens tegenover een anderen. |
20 De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. |
20 Graf en verderf worden niet verzadigd, evenmin worden de ogen van de mens verzadigd. |
20 Dodenrijk en hel worden niet verzadigd; evenmin worden des mensen ogen verzadigd. |
20 Hel en verderf zijn nooit te verzadigen, datzelfde geldt voor de verlangens van een mens. |
20 Het graf en het verderf worden nooit verzadigd; zo worden ook de ogen der mensen nooit verzadigd. |
21 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; alzo is een man naar zijn lof [te] [proeven]. |
21 Een smeltkroes is er voor het zilver en een oven voor het goud, zo wordt iemand getoetst op zijn goede naam. |
21 De smeltkroes is voor het zilver, de oven voor het goud, en de mens geldt naar men hem prijst. |
21 Zoals de smeltkroes het zilver toetst en de oven het goud, zo wordt een mens getoetst door zijn reputatie. |
21 Een man wordt beproefd door den mond desgenen, die hem looft, gelijk het zilver in den smeltkroes en het goud in den oven. |
22 Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. |
22 Al zou u de dwaas met een stamper in een vijzel stampen tussen het graan, zijn dwaasheid zou niet van hem wijken. |
22 Al stampt gij den zot in een vijzel, tussen de gerstekorrels met een stamper, zijn zotheid zal van hem niet wijken. |
22 Al stamp je een dwaas in een mortier met een vijzel, midden tussen het gestampte graan, toch raakt hij zijn dwaasheid niet kwijt. |
22 Al stampte men den dwaas in een mortier met een stamper, gelijk gort, zijne dwaasheid zou nochtans niet van hem wijken. |
23 Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden. |
23 Zorg ervoor dat u uw schapen goed kent, richt uw hart op de kudden. |
23 Let goed op het voorkomen uwer schapen, zet uw hart op de kudden; |
23 Doe uw best om elk schaap in uw kudde te kennen, let goed op uw have en vee. |
23 Geef acht op uwe schapen, en neem uwe kudde waar; |
24 Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? |
24 Want rijkdom is er niet voor eeuwig, of zal een diadeem van generatie op generatie blijven? |
24 want welvaart is niet duurzaam; blijft zelfs een kroon van geslacht tot geslacht? |
24 Want rijkdom duurt niet eeuwig en aanzien en rijkdom gaan niet vanzelfsprekend over van vader op zoon. |
24 want geen goed duurt eeuwig, geen kroon duurt immer en altoos. |
25 Als het gras zich openbaart, en de grasscheuten gezien worden, laat de kruiden der bergen verzameld worden. |
25 Als het eerste gras verdwenen is, het tweede gras verschijnt, en de kruiden van de bergen verzameld zijn, |
25 Als het gras verdwenen is, het groen zich vertoont, en de kruiden der bergen worden ingezameld, |
25 Wanneer het gras opkomt en begint te bloeien, moeten de gewassen op de berghellingen worden geoogst. |
25 Het gras is opgegaan en het jonge gras is voorhanden, en het kruid wordt op de bergen verzameld. |
26 De lammeren zullen zijn tot uw kleding, en de bokken de prijs des velds. |
26 dan zult u lammeren hebben voor uw kleding en bokken als koopprijs voor een akker. |
26 dan hebt gij lammeren tot kleding, bokken tot koopprijs van een akker, |
26 De huiden en de wol van uw lammeren kunt u gebruiken voor kleding, met de bokken kunt u betalen voor de grond. |
26 De lammeren kleden u, en de bokken geven u het akkergeld. |
27 Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk [hebben] tot uw spijze, tot spijze van uw huis, en leeftocht uwer maagden. |
27 Bovendien zult u genoeg geitenmelk hebben als uw voedsel, als voedsel voor uw huis, en als leeftocht voor uw dienstmeisjes. |
27 geitenmelk genoeg tot voedsel voor u en uw huis, en levensonderhoud voor uw slavinnen. |
27 Bovendien is de geitenmelk grondstof van veel voedsel voor u, uw gezin en uw personeel. |
27 Gij hebt geitenmelk genoeg tot uw spijs, tot spijs voor uw huis en tot voedsel uwer maagden. |