|
1 Toen sprak God tot Mozes en zei tegen hem: Ik ben de HEERE. |
1 (5-24) En de Heer sprak tot Mozes: Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand moet hij hen laten trekken, ja, hij moet hen nog door een sterke hand uit zijn land Ván zich drijven. |
1 (5-24) Hierop zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat ik Farao doen zal; want zwichtend voor een sterke hand, zal hij hen laten trekken, en door een uitgestrekten arm gedwongen, zal hij hen uit zijn land verdrijven. |
1 Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Here. |
1 L'Eternel dit à Moïse: Tu verras maintenant ce que je ferai à Pharaon; une main puissante le forcera à les laisser aller, une main puissante le forcera à les chasser de son pays. |
2 Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. |
2 (6-1) En God sprak met Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Heer. |
2 (6-1) God sprak tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Heer. |
2 Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam Here ben Ik hun niet bekend geweest. |
2 Dieu parla encore à Moïse, et lui dit: Je suis l'Eternel. |
3 Ook heb Ik Mijn verbond met hen gesloten om hun het land Kanaän te geven, het land van hun vreemdelingschap, waarin zij als vreemdeling verbleven. |
3 (6-2) En Ik ben verschenen aan Abraham, Isaäk en Jakob als de almachtige God; maar mijn naam Heer is hun niet geopenbaard geworden. |
3 (6-2) Aan Abraham, Izaak en Jakob ben ik verschenen als God de Machtige, en onder mijn naam, Heer, heb ik mij hun niet bekend gemaakt. |
3 Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaan te geven, het land hunner vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen vertoefd hebben; |
3 Je suis apparu à Abraham, à Isaac et à Jacob, comme le Dieu tout-puissant; mais je n'ai pas été connu d'eux sous mon nom, l'Eternel. |
4 Bovendien heb Ik Zelf het gekerm gehoord van de Israëlieten, die de Egyptenaren voor zich laten werken, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht. |
4 (6-3) Ook heb Ik mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun zal geven het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschap, in hetwelk zij vreemdelingen geweest zijn. |
4 (6-3) Niet alleen doe ik mijn verbond met hen gestand, hun het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschap, waarin zij vertoefd hebben, te geven; |
4 Maar ook heb Ik de klacht der Israelieten gehoord, die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en Ik heb gedacht aan mijn verbond. |
4 J'ai aussi établi mon alliance avec eux, pour leur donner le pays de Canaan, le pays de leurs pèlerinages, dans lequel ils ont séjourné. |
5 Zeg daarom tegen de Israëlieten: Ik ben de HEERE. Ik zal u uitleiden van onder de dwangarbeid van de Egyptenaren. Ik zal u redden uit hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en door zware strafgerichten. |
5 (6-4) En ook heb Ik gehoord het weeklagen der kinderen Israëls, welke de Egyptenaars met dwangdiensten bezwaren, en heb gedacht aan mijn verbond. |
5 (6-4) maar ook heb ik gehoord het gekerm der Israelieten, die door de Egyptenaren als slaven behandeld worden, en ik heb aan mijn verbond gedacht. |
5 Zeg derhalve tot de Israelieten: Ik ben de Here, Ik zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten. |
5 J'ai entendu les gémissements des enfants d'Israël, que les Egyptiens tiennent dans la servitude, et je me suis souvenu de mon alliance. |
6 Ik zal u tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn. Dan zult u weten dat Ik de HEERE, uw God, ben, Die u uitleidt van onder de dwangarbeid van de Egyptenaren. |
6 (6-5) Daarom zeg den kinderen Israëls: Ik ben de Heer; en Ik wil u bevrijden van de lasten der Egyptenaren, en wil u redden van hunne dwangdiensten, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; |
6 (6-5) Zeg daarom tot de Israelieten: Ik ben de Heer en zal u uitleiden van onder den dwangarbeid der Egyptenaren, u verlossen uit hun slavernij, u bevrijden met uitgestrekten arm en zware strafgerichten; |
6 Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid. |
6 C'est pourquoi dis aux enfants d'Israël: Je suis l'Eternel, je vous affranchirai des travaux dont vous chargent les Egyptiens, je vous délivrerai de leur servitude, et je vous sauverai à bras étendu et par de grands jugements. |
7 Ik zal u brengen in het land waarvoor Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak en Jakob geven zou. Ik zal het u in erfelijk bezit geven, Ik, de HEERE. |
7 (6-6) en Ik zal u aannemen tot mijn volk, en zal uw God zijn, en gij zult ondervinden, dat Ik, de Heer, uw God ben, die u heb bevrijd van den last der Egyptenaren, |
7 (6-6) ook zal ik u mij ten volk nemen en u ten god zijn, en gij zult erkennen dat ik de Heer uw god ben, hij die u uitleidt van onder den dwangarbeid van Egypte. |
7 En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik de Here. |
7 Je vous prendrai pour mon peuple, je serai votre Dieu, et vous saurez que c'est moi, l'Eternel, votre Dieu, qui vous affranchis des travaux dont vous chargent les Egyptiens. |
8 Zo sprak Mozes tot de Israëlieten, maar zij luisterden niet naar Mozes door hun moedeloosheid en de harde slavenarbeid. |
8 (6-7) en gebracht in dat land, over hetwelk Ik mijne hand opgeheven heb, dat Ik het geven zou aan Abraham, Isaäk en Jakob; dat zal Ik ulieden geven tot een eigendom, Ik de Heer. |
8 (6-7) Dan zal ik u brengen in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb, het aan Abraham, Izaak en Jakob te zullen geven, en ik zal het u tot bezitting schenken. Ik ben de Heer. |
8 Toen sprak Mozes aldus tot de Israelieten, maar zij luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij. |
8 Je vous ferai entrer dans le pays que j'ai juré de donner à Abraham, à Isaac et à Jacob; je vous le donnerai en possession, moi l'Eternel. |
9 Verder sprak de HEERE tot Mozes: |
9 (6-8) Aldus zeide Mozes den kinderen Israëls; doch zij hoorden niet naar hem, vanwege het zuchten en den angst en vanwege den harden arbeid. |
9 (6-8) En Mozes sprak aldus tot de Israelieten; maar zij hoorden niet naar hem vanwege mismoedigheid en harde slavernij. |
9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: |
9 Ainsi parla Moïse aux enfants d'Israël. Mais l'angoisse et la dure servitude les empêchèrent d'écouter Moïse. |
10 Ga en spreek tot de farao, de koning van Egypte, dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan. |
10 (6-9) Toen sprak de Heer met Mozes, zeggende: |
10 (6-9) Toen sprak de Heer tot Mozes: |
10 Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat hij de Israelieten uit zijn land moet laten gaan. |
10 L'Eternel parla à Moïse, et dit: |
11 Maar Mozes sprak voor het aangezicht van de HEERE: Zie, de Israëlieten hebben niet naar mij geluisterd; hoe zou de farao dan wel naar mij luisteren? Bovendien ben ik niet welbespraakt. |
11 (6-10) Ga tot Farao, den koning van Egypte, en zeg, dat hij de kinderen Israëls late trekken uit zijn land. |
11 (6-10) Ga aan Farao, den koning van Egypte, zeggen dat hij de Israelieten uit zijn land late trekken. |
11 Maar Mozes sprak voor het aangezicht des Heren: De Israelieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben? |
11 Va, parle à Pharaon, roi d'Egypte, pour qu'il laisse aller les enfants d'Israël hors de son pays. |
12 De HEERE sprak echter tot Mozes en tot Aäron en gebood hun naar de Israëlieten en naar de farao, de koning van Egypte, te gaan, om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden. |
12 (6-11) Maar Mozes sprak voor den Heer, zeggende: Zie, de kinderen Israëls horen niet naar mij, hoe zou dan Farao naar mij horen? Daarbij ben ik onbesneden van lippen. |
12 (6-11) Doch Mozes sprak voor des Heeren aangezicht: Indien de Israelieten niet naar mij gehoord hebben, hoe zal dan Farao naar mij horen, terwijl ik onbesneden van lippen ben? |
12 De Here echter sprak tot Mozes en Aaron en vaardigde hen af naar de Israelieten en naar Farao, de koning van Egypte, om de Israelieten uit het land Egypte te leiden. |
12 Moïse répondit en présence de l'Eternel: Voici, les enfants d'Israël ne m'ont point écouté; comment Pharaon m'écouterait-il, moi qui n'ai pas la parole facile? |
13 Dit zijn hun familiehoofden: de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi. Dit zijn de geslachten van Ruben. |
13 (6-12) Toen sprak de Heer tot Mozes en Aäron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Farao, den koning van Egypte, dat zij de kinderen Israëls uit Egypteland zouden voeren. |
13 (6-12) De Heer sprak tot Mozes en Aaron en vaardigde hen af naar Farao, den koning van Egypte, om de Israelieten uit zijn land te leiden. |
13 Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israel: Chanok, Pallu, Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. |
13 L'Eternel parla à Moïse et à Aaron, et leur donna des ordres au sujet des enfants d'Israël et au sujet de Pharaon, roi d'Egypte, pour faire sortir du pays d'Egypte les enfants d'Israël. |
14 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw. Dit zijn de geslachten van Simeon. |
14 (6-13) Dit nu zijn de hoofden, naar ieder geslacht der vaderen. De kinderen van Ruben, Israëls eersten zoon, zijn: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. |
14 (6-13) Dit zijn de hoofden hunner familien. De zonen van Ruben, Israels eerstgeborene: Henoch en Pallu, Hesron en Karmi. Dit zijn de geslachten van Ruben. |
14 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon ener Kanaanitische; dit zijn de geslachten van Simeon. |
14 Voici les chefs de leurs familles. Fils de Ruben, premier-né d'Israël: Hénoc, Pallu, Hetsron et Carmi. Ce sont là les familles de Ruben. |
15 Dit zijn de namen van de zonen van Levi, met hun afstammelingen: Gerson, Kahath en Merari. De levensjaren van Levi waren honderdzevenendertig jaar. |
15 (6-14) Simeons kinderen zijn: Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon ener Kanaänietische vrouw; dit zijn Simeons geslachten. |
15 (6-14) De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Sohar, en Saul, de zoon der Kanaanietische. Dit zijn de geslachten van Simeon. |
15 En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar de volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en Merari. En de levensjaren van Levi waren honderd zevenendertig jaar. |
15 Fils de Siméon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jakin et Tsochar; et Saül, fils de la Cananéenne. Ce sont là les familles de Siméon. |
16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, ingedeeld naar hun geslachten. |
16 (6-15) Dit zijn de namen der kinderen van Levi, naar hunne geslachten: Gerson, Kohath en Merari; Levi nu werd honderd zeven en dertig jaar oud. |
16 (6-15) Dit zijn de namen der zonen van Levi, naar hun afstamming: Gersjon, Kehath en Merari; de levensjaren van Levi waren honderd zeven en dertig. |
16 De zonen van Gerson: Libni en Simi, naar hun geslachten. |
16 Voici les noms des fils de Lévi, avec leur postérité: Guerschon, Kehath et Merari. Les années de la vie de Lévi furent de cent trente-sept ans. - |
17 De zonen van Kahath: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De levensjaren van Kahath waren honderddrieëndertig jaar. |
17 (6-16) Gersons kinderen zijn: Libni en Simeï, naar hunne geslachten. |
17 (6-16) De zonen van Gersjon waren Libni en Sjimei, naar hun geslachten. |
17 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziel. En de levensjaren van Kehat waren honderd drieendertig jaar. |
17 Fils de Guerschon: Libni et Schimeï, et leurs familles. - |
18 De zonen van Merari: Maheli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi, met hun afstammelingen. |
18 (6-17) Kohaths kinderen zijn: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; Kohath nu werd honderd drie en dertig jaar oud. |
18 (6-17) De zonen van Kehath waren Amram, Jishar Hebron en Uzziel; de levensjaren van Kehath waren honderd drie en dertig. |
18 De zonen van Merari: Machli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar de volgorde van hun geboorten. |
18 Fils de Kehath: Amram, Jitsehar, Hébron et Uziel. Les années de la vie de Kehath furent de cent trente-trois ans. - |
19 Amram nam Jochebed, zijn tante, voor zichzelf tot vrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. De levensjaren van Amram waren honderdzevenendertig jaar. |
19 (6-18) De kinderen van Merari zijn: Mahli en Musi; dit zijn de geslachten van Levi, naar hunne stammen. |
19 (6-18) De zonen van Merari waren Mahli en Musji. Dit zijn de geslachten van Levi, naar hun afstamming. |
19 En Amram nam zich Jokebed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes. En de levensjaren van Amram waren honderd zevenendertig jaar. |
19 Fils de Merari: Machli et Muschi. -Ce sont là les familles de Lévi, avec leur postérité. |
20 De zonen van Jizhar: Korach, Nefeg en Zichri. |
20 (6-19) En Amram nam zijne moei Jochébed tot vrouw; die baarde hem Aäron en Mozes; Amram nu werd honderd zeven en dertig jaar oud. |
20 (6-19) Amram nu nam zijn tante Jochebed tot vrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes. De levensjaren van Amram waren honderd zeven en dertig. |
20 De zonen van Jishar: Korach, Nefeg en Zikri. |
20 Amram prit pour femme Jokébed, sa tante; et elle lui enfanta Aaron, et Moïse. Les années de la vie d'Amram furent de cent trente-sept ans. - |
21 De zonen van Uzziël: Misaël, Elzafan en Sithri. |
21 (6-20) Jizhars kinderen zijn: Korach, Nefeg en Zichri. |
21 (6-20) De zonen van Jishar waren Korah, Nefeg en Zichri. |
21 De zonen van Uzziel: Misael, Elsafan en Sitri. |
21 Fils de Jitsehar: Koré, Népheg et Zicri. - |
22 Aäron nam Eliseba, dochter van Amminadab en zuster van Nahesson, voor zichzelf tot vrouw. Zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. |
22 (6-21) Uzziëls kinderen zijn: Misaël, Elazafan en Sithri. |
22 (6-21) De zonen van Uzziel waren Misjael, Elsafan en Sithri. |
22 En Aaron nam zich Eliseba, de dochter van Amminadab, de zuster van Nachson, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. |
22 Fils d'Uziel: Mischaël, Eltsaphan et Sithri. |
23 De zonen van Korach waren: Assir, Elkana en Abiasaf. Dit zijn de geslachten van de Korachieten. |
23 (6-22) En Aäron nam tot vrouw Eliséba, de dochter van Amminadab, Nahessons zuster; die baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. |
23 (6-22) Aaron nu nam Elisjeba de dochter van Amminadab, de zuster van Nahsjon, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. |
23 De zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de geslachten van de Korachieten. |
23 Aaron prit pour femme Elischéba, fille d'Amminadab, soeur de Nachschon; et elle lui enfanta Nadab, Abihu, Eléazar et Ithamar. |
24 Eleazar, de zoon van Aäron, nam een van de dochters van Putiël voor zichzelf tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de familiehoofden van de Levieten, naar hun geslachten. |
24 (6-23) De kinderen van Korach zijn: Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de geslachten der Korachieten. |
24 (6-23) De zonen van Korah waren Assir, Elkana en Abiazaf; dit zijn de geslachten der Korahieten. |
24 Eleazar, de zoon van Aaron, nam zich een der dochters van Putiel tot vrouw, en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden der Levieten naar hun geslachten. |
24 Fils de Koré: Assir, Elkana et Abiasaph. Ce sont là les familles des Korites. |
25 Deze Aäron en Mozes zijn het tegen wie de HEERE zei: Leid de Israëlieten uit het land Egypte, ingedeeld naar hun legereenheden. |
25 (6-24) En Eleazar, Aärons zoon, nam een der dochters van Putiël tot vrouw; die baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden onder de vaderen van de geslachten der Levieten. |
25 (6-24) Eleazar, de zoon van Aaron, nam tot vrouw een der dochters van Putiel, en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de familien der Levieten, naar hun geslachten. |
25 Dit zijn Aaron en Mozes, tot wie de Here gezegd heeft: Leidt de Israelieten uit het land Egypte volgens hun legerscharen. |
25 Eléazar, fils d'Aaron, prit pour femme une des filles de Puthiel; et elle lui enfanta Phinées. Tels sont les chefs de famille des Lévites, avec leurs familles. |
26 Zij zijn het die tot de farao, de koning van Egypte, spraken om de Israëlieten uit Egypte te leiden. Deze Mozes en Aäron zijn het. |
26 (6-25) Dit is Aäron en Mozes, tot welke de Heer sprak: Voert de kinderen Israëls uit Egypteland, met hunne heiren, |
26 (6-25) Dit zijn Aaron en Mozes, tot wie de Heer gezegd heeft: Leidt de Israelieten uit Egypteland, naar hun legerscharen. |
26 Zij zijn het, die tot Farao, de koning van Egypte, gesproken hebben, dat hij de Israelieten uit Egypte zou laten gaan. Dit zijn Mozes en Aaron. |
26 Ce sont là cet Aaron et ce Moïse, à qui l'Eternel dit: Faites sortir du pays d'Egypte les enfants d'Israël, selon leurs armées. |
27 Het gebeurde op de dag dat de HEERE tot Mozes sprak in het land Egypte, |
27 (6-26) Dezen zijn het, die met Farao, den koning van Egypte, spraken, dat zij de kinderen Israëls uit Egypte voeren zouden, namelijk Mozes en Aäron. |
27 (6-26) Dit zijn zij die tot Farao, den koning van Egypte, gesproken hebben, om de Israelieten uit Egypte te leiden. Dit zijn Mozes en Aaron. |
27 Ten dage, dat de Here sprak tot Mozes in het land Egypte, |
27 Ce sont eux qui parlèrent à Pharaon, roi d'Egypte, pour faire sortir d'Egypte les enfants d'Israël. Ce sont là ce Moïse et cet Aaron. |
28 dat de HEERE tot Mozes sprak: Ik ben de HEERE. Spreek tot de farao, de koning van Egypte, alles wat Ik tot u spreek. |
28 (6-27) En te dien dage sprak de Heer met Mozes in Egypteland, |
28 (6-27) Ten dage dat de Heer tot Mozes in Egypteland sprak |
28 Sprak de Here tot Mozes aldus: Ik ben de Here; zeg tot Farao, de koning van Egypte, alles wat Ik tot u zeg. |
28 Lorsque l'Eternel parla à Moïse dans le pays d'Egypte, |
29 Toen zei Mozes voor het aangezicht van de HEERE: Zie, ik ben niet welbespraakt. Waarom zou de farao dan naar mij luisteren? |
29 (6-28) en Hij zeide tot hem: Ik ben de Heer; spreek met Farao, den koning van Egypte, al wat Ik met u spreek. |
29 (6-28) zeide de Heer tot Mozes: Ik ben de Heer. Spreek tot Farao, den koning van Egypte, alwat ik tot u gesproken heb. |
29 Maar Mozes zeide voor het aangezicht des Heren: Ik ben immers slecht ter tale; hoe zou Farao dan naar mij luisteren? |
29 l'Eternel dit à Moïse: Je suis l'Eternel. Dis à Pharaon, roi d'Egypte, tout ce que je te dis. |
|
30 (6-29) En Mozes antwoordde voor den Heer: Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Farao naar mij horen? |
30 (6-29) Doch Mozes zeide voor het aangezicht van den Heer: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal Farao naar mij horen? |
|
30 Et Moïse répondit en présence de l'Eternel: Voici, je n'ai pas la parole facile; comment Pharaon m'écouterait-il? |