|
1 Een man uit het geslacht van Levi ging en nam een dochter van Levi tot vrouw. |
1 En een man van het huis Levi ging heen en nam ene dochter van Levi; |
1 En een man uit het huis Levi ging heen en huwde een dochter van Levi. |
1 Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; |
1 Un homme de la maison de Lévi avait pris pour femme une fille de Lévi. |
2 De vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij mooi was, verborg zij hem drie maanden. |
2 en zijne huisvrouw werd zwanger en baarde een zoon. En toen zij zag, dat het een schoon kind was, verborg zij hem drie maanden; |
2 Die vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Ziende dat het een schoon kind was, verborg zij hem drie maanden lang. |
2 Deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. |
2 Cette femme devint enceinte et enfanta un fils. Elle vit qu'il était beau, et elle le cacha pendant trois mois. |
3 Maar toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij voor hem een mandje van biezen en bestreek het met asfalt en pek. Zij legde het kind daarin en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl. |
3 en toen zij hem niet langer verbergen kon, maakte zij een kistje van riet, en maakte het dicht met lijm en pek; en zij legde het kind daarin, en zette het in de biezen aan den oever der rivier. |
3 En toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek dit met asphalt en pek, legde het kind er in en plaatste het in het riet aan den oever van den Nijl; |
3 Maar langer kon zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; |
3 Ne pouvant plus le cacher, elle prit une caisse de jonc, qu'elle enduisit de bitume et de poix; elle y mit l'enfant, et le déposa parmi les roseaux, sur le bord du fleuve. |
4 En zijn zuster ging op een afstand staan om te weten te komen wat er met hem gedaan zou worden. |
4 En zijne zuster bleef van verre staan, om te zien hoe het met hem gaan zou. |
4 terwijl zijn zuster op enigen afstand ging staan, om te zien wat van hem zou worden. |
4 Zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. |
4 La soeur de l'enfant se tint à quelque distance, pour savoir ce qui lui arriverait. |
5 Toen daalde de dochter van de farao af om zich te wassen in de Nijl. Terwijl haar dienaressen langs de kant van de Nijl liepen, zag zij het mandje midden in het riet. Zij stuurde haar slavin om het te halen. |
5 En Farao's dochter kwam af en wilde zich baden in de rivier, en hare jonkvrouwen gingen aan den kant van de rivier. En toen zij het kistje in de biezen zag, zond zij hare dienstmaagd heen en liet het halen. |
5 Toen nu de dochter van Farao naar den Nijl afdaalde, om zich te baden, terwijl haar slavinnen langs den Nijl gingen, zag zij het kistje in het riet en liet het door een harer slavinnen halen. |
5 Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te halen. |
5 La fille de Pharaon descendit au fleuve pour se baigner, et ses compagnes se promenèrent le long du fleuve. Elle aperçut la caisse au milieu des roseaux, et elle envoya sa servante pour la prendre. |
6 Toen zij het opendeed, zag zij hem, het kind. En zie, het jongetje huilde. Zij kreeg medelijden met hem en zei: Dit is een van de Hebreeuwse kinderen. |
6 En toen zij het opende, zag zij het kind, en zie, het jongsken weende. Toen had zij deernis met hetzelve, en sprak: Het is een van de Hebreeuwse kinderen. |
6 Zij opende het en zag zowaar een schreiend knaapje. Zij kreeg er medelijden mede en zeide: Dat is een van de kinderen der Hebreen. |
6 Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. |
6 Elle l'ouvrit, et vit l'enfant: c'était un petit garçon qui pleurait. Elle en eut pitié, et elle dit: C'est un enfant des Hébreux! |
7 Toen zei zijn zuster tegen de dochter van de farao: Zal ik voor u een voedster uit de Hebreeuwse vrouwen gaan roepen, die dat kindje voor u de borst kan geven? |
7 Toen sprak zijne zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan en een van de Hebreeuwse vrouwen roepen, die zoogt, opdat zij u dat kind zoge? |
7 Hierop zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Wil ik een min uit de Hebreeuwsche vrouwen voor u gaan halen, die het kind voor u zoogen kan? |
7 Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? |
7 Alors la soeur de l'enfant dit à la fille de Pharaon: Veux-tu que j'aille te chercher une nourrice parmi les femmes des Hébreux, pour allaiter cet enfant? |
8 De dochter van de farao zei tegen haar: Ga maar. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. |
8 Farao's dochter sprak tot haar: Ga heen. En de maagd ging heen en riep de moeder van het kind. |
8 Farao's dochter zeide: Ga. Toen ging het meisje de moeder van het kind halen. |
8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. |
8 Va, lui répondit la fille de Pharaon. Et la jeune fille alla chercher la mère de l'enfant. |
9 En de dochter van de farao zei tegen haar: Neem dit kind mee en geef het voor mij de borst. Ikzelf zal u uw loon geven. De vrouw nam het jongetje mee en gaf het de borst. |
9 Toen sprak Farao's dochter tot haar: Neem dat kind en zoog het voor mij; ik zal u lonen. Toen nam de vrouw het kind en zoogde het. |
9 Farao's dochter zeide tot haar: Daar hebt gij dit kind; zoog het voor mij; ik zal u uw loon geven. Zo nam die vrouw het kind mede en zoogde het. |
9 En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. |
9 La fille de Pharaon lui dit: Emporte cet enfant, et allaite-le-moi; je te donnerai ton salaire. La femme prit l'enfant, et l'allaita. |
10 En toen het jongetje groot geworden was, bracht zij hem bij de dochter van de farao, en hij werd haar tot zoon. Zij gaf hem de naam Mozes. Want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken. |
10 En toen het kind groot geworden was, bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar zoon; en zij noemde hem Mozes, want zij sprak: Ik heb hem uit het water gehaald. |
10 En toen het kind groot was geworden, bracht zij het aan Farao's dochter; het werd haar ten zoon, en zij noemde hem Mozes; want, zeide zij, uit het water heb ik hem getogen. |
10 En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. |
10 Quand il eut grandi, elle l'amena à la fille de Pharaon, et il fut pour elle comme un fils. Elle lui donna le nom de Moïse, car, dit-elle, je l'ai retiré des eaux. |
11 In die dagen, toen Mozes groot geworden was en naar zijn broeders vertrok en hun dwangarbeid aanzag, gebeurde het dat hij een Egyptische man zag, die een Hebreeuwse man sloeg, een van zijn broeders. |
11 En ten tijde toen Mozes groot was geworden, ging hij uit tot zijne broeders en zag hunnen last; en hij werd gewaar, dat een Egyptenaar een Hebreeuwsen man, een zijner broeders, sloeg, |
11 In dien tijd nu, toen Mozes opgegroeid was, ging hij uit naar zijn broeders en zag hun dwangarbeid aan. En daar zag hij een Egyptenaar een Hebreer, een zijner broeders, slaan. |
11 In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeer, iemand van zijn broeders, sloeg. |
11 En ce temps-là, Moïse, devenu grand, se rendit vers ses frères, et fut témoin de leurs pénibles travaux. Il vit un Egyptien qui frappait un Hébreu d'entre ses frères. |
12 Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hij hem in het zand. |
12 en hij wendde zich heen en weder, en toen hij zag, dat er niemand was, versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand. |
12 Hij keek her [waarts] en derwaarts, en ziende dat er niemand was, versloeg hij den Egyptenaar en begroef hem in het zand. |
12 Hij keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hem in het zand. |
12 Il regarda de côté et d'autre, et, voyant qu'il n'y avait personne, il tua l'Egyptien, et le cacha dans le sable. |
13 En hij vertrok de volgende dag, en zie, twee Hebreeuwse mannen waren aan het vechten. Hij zei tegen de schuldige: Waarom slaat u uw naaste? |
13 Op een anderen dag ging hij weder uit, en zag twee Hebreeuwse mannen te zamen twisten, en sprak tot den onrechtvaardige: Waarom slaat gij uwen naaste? |
13 Den volgenden dag uitgaande, zag hij twee Hebreen met elkander vechten. Hij zeide tot hem die ongelijk had: Waarom slaat gij uw naaste? |
13 Toen hij op een andere dag uitging, zie, daar waren twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en hij zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste? |
13 Il sortit le jour suivant; et voici, deux Hébreux se querellaient. Il dit à celui qui avait tort: Pourquoi frappes-tu ton prochain? |
14 Maar die zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld? Zegt u dit om mij te doden, zoals u die Egyptenaar gedood hebt? Toen werd Mozes bevreesd, en hij zei: Deze zaak is beslist bekend geworden. |
14 Maar deze sprak: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? Wilt gij mij ook doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en sprak: Hoe is dat bekend geworden? |
14 Maar hij zeide: Wie heeft u tot hoofdman en rechter over ons aangesteld? Denkt gij mij te doden, zoals gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen werd Mozes bevreesd en dacht: Zo is dan waarlijk de zaak bekend geworden! |
14 Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt? Daarop werd Mozes bevreesd, want hij dacht: Voorwaar, de zaak is bekend geworden. |
14 Et cet homme répondit: Qui t'a établi chef et juge sur nous? Penses-tu me tuer, comme tu as tué l'Egyptien? Moïse eut peur, et dit: Certainement la chose est connue. |
15 Toen nu de farao van deze zaak hoorde, wilde hij Mozes doden, maar Mozes vluchtte voor de farao en vestigde zich in het land Midian, en zat bij een put. |
15 En toen Farao dit hoorde zocht hij Mozes te doden; maar Mozes vluchtte voor Farao, en onthield zich in het land Midian, en zette zich neder bij een waterput. |
15 En Farao, het gebeurde vernemende, zocht Mozes te doden; maar deze vluchtte voor Farao. Hij kwam in het land van Midian en ging bij den put zitten. |
15 Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao en zocht verblijf in het land Midjan. |
15 Pharaon apprit ce qui s'était passé, et il cherchait à faire mourir Moïse. Mais Moïse s'enfuit de devant Pharaon, et il se retira dans le pays de Madian, où il s'arrêta près d'un puits. |
16 De priester van Midian had zeven dochters. Zij kwamen om water te putten en vulden de drinkbakken om het kleinvee van hun vader te drinken te geven. |
16 De priester van Midian nu had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken om haars vaders schapen te drenken. |
16 De priester van Midian nu had zeven dochters, die daar kwamen putten en de waterbakken vullen, om het kleinvee van haar vader te drenken. |
16 Daar zat hij neer bij een bron. De priester van Midjan nu had zeven dochters; zij kwamen juist water putten en vulden de drinkbakken om de kudde van haar vader te drenken. |
16 Le sacrificateur de Madian avait sept filles. Elles vinrent puiser de l'eau, et elles remplirent les auges pour abreuver le troupeau de leur père. |
17 Toen kwamen de herders en joegen hen weg, maar Mozes stond op, verloste hen en gaf hun kudde te drinken. |
17 Toen kwamen de herders en stieten haar daar af; maar Mozes maakte zich op en hielp haar, en drenkte hare schapen. |
17 Maar de herders kwamen en joegen haar weg. Nu stond Mozes op, sprong haar bij en drenkte haar vee. |
17 Er kwamen echter herders, die haar verjoegen, maar Mozes stond op en kwam haar te hulp en drenkte haar kudde. |
17 Les bergers arrivèrent, et les chassèrent. Alors Moïse se leva, prit leur défense, et fit boire leur troupeau. |
18 Toen zij bij hun vader Rehuel kwamen, zei hij: Waarom zijn jullie vandaag zo snel teruggekomen? |
18 En toen zij tot haren vader Rehuël kwamen, sprak hij: Hoe zijt gij heden zo vroeg wedergekomen? |
18 Toen zij bij haar vader thuiskwamen, zeide deze: Wat komt gij vandaag spoedig thuis! |
18 Toen zij bij haar vader Reuel gekomen waren, zeide deze: Waarom zijt gij vandaag zo spoedig terug? |
18 Quand elles furent de retour auprès de Réuel, leur père, il dit: Pourquoi revenez-vous si tôt aujourd'hui? |
19 Zij zeiden: Een Egyptische man heeft ons gered uit de hand van de herders. Hij heeft ook overvloedig water voor ons geput en de kudde te drinken gegeven. |
19 Zij zeiden: Een Egyptisch man verloste ons van de herders, en putte voor ons water, en drenkte de schapen. |
19 waarop zij zeiden: Een Egyptenaar heeft ons verlost uit de hand der herders, en ook ijverig voor ons geput en het vee gedrenkt. |
19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons geholpen tegen de herders en bovendien volop voor ons geput en de kudde gedrenkt. |
19 Elles répondirent: Un Egyptien nous a délivrées de la main des bergers, et même il nous a puisé de l'eau, et a fait boire le troupeau. |
20 Hij zei tegen zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Roep hem om de maaltijd te komen gebruiken. |
20 Hij sprak tot zijne dochters: Waar is hij? Waarom liet gij den man van u gaan? Nodigt hem met ons te eten. |
20 Hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebt gij dien man daar gelaten? Roept hem, dat hij brood ete. |
20 Hij zeide tot zijn dochters: En waar is hij? Waarom hebt gij die man achtergelaten? Nodigt hem ten eten. |
20 Et il dit à ses filles: Où est-il? Pourquoi avez-vous laissé cet homme? Appelez-le, pour qu'il prenne quelque nourriture. |
21 Mozes stemde erin toe bij de man te blijven wonen. En hij gaf zijn dochter Zippora aan Mozes. |
21 En Mozes bewilligde om bij den man te blijven; en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora. |
21 Mozes nu besloot bij dien man te blijven wonen, en deze gaf hem zijn dochter Sippora tot vrouw. |
21 En Mozes bewilligde erin bij de man te blijven, en deze gaf zijn dochter Sippora aan Mozes. |
21 Moïse se décida à demeurer chez cet homme, qui lui donna pour femme Séphora, sa fille. |
22 Zij baarde een zoon, en hij noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. |
22 Die baarde een zoon, en hij noemde hem Gersom; want, sprak hij, ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. |
22 En zij baarde hem een zoon, dien hij Gersjom noemde; want, zeide hij, ik ben een vreemdeling geworden in het buitenland. |
22 Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom, want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. |
22 Elle enfanta un fils, qu'il appela du nom de Guerschom, car, dit-il, j'habite un pays étranger. |
23 Het gebeurde vele dagen daarna, toen de koning van Egypte gestorven was, dat de Israëlieten zuchtten en het uitschreeuwden vanwege de slavenarbeid. En hun hulpgeroep vanwege de slavenarbeid steeg omhoog tot God. |
23 En langen tijd daarna stierf de koning van Egypte; en de kinderen Israëls zuchtten onder hunnen arbeid en kermden, en hun geschrei wegens hunnen arbeid klom op tot God; |
23 Gedurende die lange tijdsruimte stierf de koning van Egypte, en de Israelieten zuchtten vanwege de slavernij en riepen, en hun geschrei klom tot God uit hun slavernij op. |
23 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israelieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God. |
23 Longtemps après, le roi d'Egypte mourut, et les enfants d'Israël gémissaient encore sous la servitude, et poussaient des cris. Ces cris, que leur arrachait la servitude, montèrent jusqu'à Dieu. |
24 Toen hoorde God hun gekerm, en God dacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. |
24 en God verhoorde hun weeklagen, en dacht aan zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob; |
24 En God, hun gekerm horende, gedacht zijn verbond met Abraham, Izaak en Jakob; |
24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. |
24 Dieu entendit leurs gémissements, et se souvint de son alliance avec Abraham, Isaac et Jacob. |
25 En God zag naar de Israëlieten om en ontfermde Zich over hen. |
25 en God zag op de kinderen Israëls, en nam zich hunner aan. |
25 daarom zag God naar de Israelieten om en sloeg acht op hen. |
25 Zo zag God de Israelieten aan en God had bemoeienis met hen. |
25 Dieu regarda les enfants d'Israël, et il en eut compassion. |