|
1 Toen antwoordde Mozes en zei: Maar zie, zij zullen mij niet geloven en niet naar mijn stem willen luisteren, want zij zullen zeggen: De HEERE is niet aan u verschenen. |
1 Toen antwoordde Mozes en zeide: Maar gesteld, zij geloven mij niet en luisteren niet naar mij, omdat zij denken: De Heer is u niet verschenen--wat moet ik hun dan zeggen? |
1 Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de Here is u niet verschenen? |
1 Moïse répondit, et dit: Voici, ils ne me croiront point, et ils n'écouteront point ma voix. Mais ils diront: L'Eternel ne t'est point apparu. |
2 De HEERE zei tegen hem: Wat hebt u daar in uw hand? Hij zei: Een staf. |
2 Hierop zeide de Heer tot hem: Wat hebt gij in uw hand? Hij zeide: Een staf. |
2 En de Here zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. |
2 L'Eternel lui dit: Qu'y a-t-il dans ta main? Il répondit: Une verge. |
3 Hij zei: Werp hem op de grond. En hij wierp hem op de grond en hij werd een slang. En Mozes vluchtte ervoor. |
3 Hij sprak: Werp dien op den grond. Toen wierp hij hem op den grond, en hij werd een slang. Mozes ging er voor op de vlucht; |
3 Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen hij die op de grond geworpen had, werd hij een slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte. |
3 L'Eternel dit: Jette-la par terre. Il la jeta par terre, et elle devint un serpent. Moïse fuyait devant lui. |
4 Maar de HEERE zei tegen Mozes: Strek uw hand uit, en grijp hem bij zijn staart, – toen stak hij zijn hand uit en greep hem vast, en hij werd weer een staf in zijn hand – |
4 maar de Heer zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en vat haar bij den staart. En toen hij zijn hand uitstrekte en haar bij den staart vatte, werd zij een staf in zijn hand |
4 Maar de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart. Toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand. |
4 L'Eternel dit à Moïse: Etends ta main, et saisis-le par la queue. Il étendit la main et le saisit et le serpent redevint une verge dans sa main. |
5 opdat zij geloven dat de HEERE aan u verschenen is, de God van hun vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. |
5 --opdat zij geloven dat de Heer, de god hunner vaderen, de god van Abraham, Izaak en Jakob, u verschenen is. |
5 Opdat zij geloven, dat de Here, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, u verschenen is. |
5 C'est là, dit l'Eternel, ce que tu feras, afin qu'ils croient que l'Eternel, le Dieu de leurs pères, t'est apparu, le Dieu d'Abraham, le Dieu d'Isaac et le Dieu de Jacob. |
6 De HEERE zei verder tegen hem: Steek toch uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en haalde hem weer tevoorschijn, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. |
6 Opnieuw sprak de Heer tot hem: Steek uw hand in uw boezem--en toen hij zijn hand in zijn boezem gestoken had en haar er uittrok, daar was zijn hand melaats als sneeuw! |
6 Wederom zeide de Here tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit. |
6 L'Eternel lui dit encore: Mets ta main dans ton sein. Il mit sa main dans son sein; puis il la retira, et voici, sa main était couverte de lèpre, blanche comme la neige. |
7 Hij zei: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem, en toen hij hem weer uit zijn boezem trok, zie, hij was weer als zijn overige vlees. |
7 Toen zeide hij: Steek uw hand weder in uw boezem--en toen hij zijn hand weer in zijn boezem gestoken had en haar er uittrok, daar was zij weder aan het overige van zijn lichaam gelijk geworden! |
7 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. |
7 L'Eternel dit: Remets ta main dans ton sein. Il remit sa main dans son sein; puis il la retira de son sein, et voici, elle était redevenue comme sa chair. |
8 En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven. |
8 Indien zij u niet geloven en niet gehoor geven aan het eerste teken, dan zullen zij aan het tweede gehoor geven. |
8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. |
8 S'ils ne te croient pas, dit l'Eternel, et n'écoutent pas la voix du premier signe, ils croiront à la voix du dernier signe. |
9 En mocht het zijn dat zij zelfs deze twee tekenen niet willen geloven en niet naar uw stem willen luisteren, dan moet u water uit de Nijl nemen en dat uitgieten op het droge. Dan zal het water dat u uit de Nijl zult nemen, veranderen, ja, in bloed veranderen op het droge. |
9 En indien zij zelfs deze twee tekenen niet geloven noch u gehoor geven, neem dan Nijlwater en giet het op het droge; dan zal het water dat gij uit den Nijl naamt bloed worden op het droge. |
9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. |
9 S'ils ne croient pas même à ces deux signes, et n'écoutent pas ta voix, tu prendras de l'eau du fleuve, tu la répandras sur la terre, et l'eau que tu auras prise du fleuve deviendra du sang sur la terre. |
10 Toen zei Mozes tegen de HEERE: Och Heere, ik ben geen man van veel woorden. Dat ben ik sinds jaar en dag al niet, zelfs niet vanaf het ogenblik dat U tot Uw dienaar gesproken hebt, want ik spreek onduidelijk en moeizaam. |
10 Maar Mozes zeide tot den Heer: Och Heer, ik ben geen welbespraakt man; dat ben ik gisteren en eergisteren niet geweest, noch ook sedert gij tot uw dienaar gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en tong. |
10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. |
10 Moïse dit à l'Eternel: Ah! Seigneur, je ne suis pas un homme qui ait la parole facile, et ce n'est ni d'hier ni d'avant-hier, ni même depuis que tu parles à ton serviteur; car j'ai la bouche et la langue embarrassées. |
11 Maar de HEERE zei tegen hem: Wie heeft de mens een mond gegeven? Of wie maakt iemand stom, doof, ziende of blind? Ben Ik het niet, de HEERE? |
11 Toen sprak de Heer tot hem: Wie heeft een mond aan den mens gegeven? wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Doe ik, de Heer, dit niet? |
11 Maar de Here zeide tot hem: Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof ziende of blind; ben Ik het niet, de Here? |
11 L'Eternel lui dit: Qui a fait la bouche de l'homme? et qui rend muet ou sourd, voyant ou aveugle? N'est-ce pas moi, l'Eternel? |
12 Nu dan, ga, Ik zal Zelf met uw mond zijn, en u leren wat u spreken moet. |
12 Dus, ga: ikzelf zal uw mond bijstaan en u leren wat gij te spreken hebt. |
12 Nu dan, ga heen. Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet. |
12 Va donc, je serai avec ta bouche, et je t'enseignerai ce que tu auras à dire. |
13 Maar hij zei: Och Heere, zend toch iemand anders, door wiens hand U deze boodschap ook maar wilt zenden. |
13 Doch hij zeide: Och Heer, neem toch een ander tot uw gezant! |
13 Maar hij zeide: Och Here, zend toch iemand anders. |
13 Moïse dit: Ah! Seigneur, envoie qui tu voudras envoyer. |
14 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Mozes en Hij zei: Aäron, de Leviet, is toch uw broer? Ik weet dat híj uitstekend spreken kan. Bovendien, zie, hij trekt u tegemoet. Zodra hij u ziet, zal hij zich van harte verblijden. |
14 Toen ontstak de Heer in toorn tegen Mozes en zeide: Uw broeder Aaron is immers de Leviet? Hij, weet ik, kan wel spreken; reeds gaat hij het land uit, u tegemoet, en wanneer hij u ziet, zal hij zich innig verheugen. |
14 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Mozes en Hij zeide: Is niet de Leviet Aaron uw broeder? Ik weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich van harte verheugen. |
14 Alors la colère de l'Eternel s'enflamma contre Moïse, et il dit: N'y a t-il pas ton frère Aaron, le Lévite? Je sais qu'il parlera facilement. Le voici lui-même, qui vient au-devant de toi; et, quand il te verra, il se réjouira dans son coeur. |
15 Dan moet u tot hem spreken en hem de woorden in zijn mond leggen. Ikzelf zal met uw mond en zijn mond zijn en u leren wat u doen moet. |
15 Gij moet tot hem spreken en hem de woorden in den mond geven; ik zal uw en zijn mond bijstaan en u beiden leren wat gij doen moet. |
15 Dan zult gij tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en zijn mond en Ik zal u leren, wat gij doen moet. |
15 Tu lui parleras, et tu mettras les paroles dans sa bouche; et moi, je serai avec ta bouche et avec sa bouche, et je vous enseignerai ce que vous aurez à faire. |
16 En híj zal voor u tot het volk spreken. Dan zal het zó zijn: Híj zal voor u tot een mond zijn en ú zult voor hem tot een god zijn. |
16 Dan zal hij voor u tot het volk spreken; zodat hij u ten mond verstrekken zal en gij hem ten god zult zijn. |
16 Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn. |
16 Il parlera pour toi au peuple; il te servira de bouche, et tu tiendras pour lui la place de Dieu. |
17 Neem daarom deze staf in uw hand, waarmee u die tekenen moet doen. |
17 Neem dezen staf, waarmede gij de tekenen doen zult, in de hand. |
17 En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen, moet gij in uw hand nemen. |
17 Prends dans ta main cette verge, avec laquelle tu feras les signes. |
18 Toen ging Mozes weg en keerde terug naar zijn schoonvader Jether. En hij zei tegen hem: Laat mij toch gaan om terug te keren naar mijn broeders, die in Egypte zijn, om te zien of zij nog leven. En Jethro zei tegen Mozes: Ga in vrede. |
18 Toen Mozes bij zijn schoonvader Jethro teruggekeerd was, zeide hij tot hem: Laat mij toch heengaan en wederkeren tot mijn broeders in Egypte, om te zien of zij nog leven. Waarop Jethro tot Mozes zeide: Ga in vrede! |
18 Toen keerde Mozes naar zijn schoonvader Jeter terug en zeide tot hem: Ik wilde wel terugkeren naar mijn broeders, die in Egypte zijn, en zien, of zij nog leven. En Jetro zeide tot Mozes: Ga in vrede. |
18 Moïse s'en alla; et de retour auprès de Jéthro, son beau-père, il lui dit: Laisse-moi, je te prie, aller rejoindre mes frères qui sont en Egypte, afin que je voie s'ils sont encore vivants. Jéthro dit à Moïse: Va en paix. |
19 Ook zei de HEERE tegen Mozes in Midian: Ga, keer terug naar Egypte, want al de mannen die u naar het leven stonden, zijn gestorven. |
19 De Heer sprak tot Mozes in Midian: Ga heen, keer naar Egypte terug; want alle mannen die u naar het leven stonden zijn gestorven. |
19 Want de Here had tot Mozes in Midjan gezegd: Keer terug naar Egypte, want alle mannen, die u naar het leven stonden, zijn dood. |
19 L'Eternel dit à Moïse, en Madian: Va, retourne en Egypte, car tous ceux qui en voulaient à ta vie sont morts. |
20 Toen nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, liet hen op een ezel rijden en keerde terug naar het land Egypte. En Mozes nam de staf van God in zijn hand. |
20 Toen nam Mozes zijn vrouw met zijn zoon, deed hen op den ezel rijden en keerde naar Egypteland terug. En Mozes nam den staf Gods in zijn hand. |
20 Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, zette hen op een ezel en keerde naar het land Egypte terug; ook nam Mozes de staf Gods in zijn hand. |
20 Moïse prit sa femme et ses fils, les fit monter sur des ânes, et retourna dans le pays d'Egypte. Il prit dans sa main la verge de Dieu. |
21 De HEERE zei tegen Mozes: Nu u naar Egypte gaat terugkeren, zie erop toe dat u al de wonderen waartoe Ik u in staat gesteld heb, vóór de farao doet. Ikzelf echter zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan. |
21 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu gij heengaat om naar Egypte terug te keren, zie toe dat gij al de wonderen waartoe ik u in staat gesteld heb ten aanschouwen van Farao verricht; maar ikzelf zal zijn hart verstokken, zodat hij het volk niet laat trekken. |
21 En de Here zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren naar Egypte, zie toe, dat gij voor het aangezicht van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw macht gesteld heb. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan. |
21 L'Eternel dit à Moïse: En partant pour retourner en Egypte, vois tous les prodiges que je mets en ta main: tu les feras devant Pharaon. Et moi, j'endurcirai son coeur, et il ne laissera point aller le peuple. |
22 Dan moet u tegen de farao zeggen: Zo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. |
22 Zeg dan tot Farao: Zo spreekt de Heer: Mijn eerstgeboren zoon is Israel; |
22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israel is mijn eerstgeboren zoon; |
22 Tu diras à Pharaon: Ainsi parle l'Eternel: Israël est mon fils, mon premier-né. |
23 Daarom zeg Ik tegen u: Laat Mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u hebt geweigerd hem te laten gaan, zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, doden. |
23 ik zeg u, mijn zoon te laten trekken, opdat hij mij diene. Weigert gij hem te laten trekken, dan dood ik uw eerstgeboren zoon. |
23 Daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden. |
23 Je te dis: Laisse aller mon fils, pour qu'il me serve; si tu refuses de le laisser aller, voici, je ferai périr ton fils, ton premier-né. |
24 En het gebeurde onderweg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam en hem wilde doden. |
24 Op weg nu, in de herberg, kwam de Heer hem tegen en trachtte hem te doden. |
24 Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden. |
24 Pendant le voyage, en un lieu où Moïse passa la nuit, l'Eternel l'attaqua et voulut le faire mourir. |
25 Toen nam Zippora een vuurstenen mes en besneed de voorhuid van haar zoon. Zij wierp die voor Mozes' voeten en zei: Werkelijk, je bent voor mij een bloedbruidegom. |
25 Maar Sippora nam een steen en sneed de voorhuid van haar zoon af; zij raakte daarmede zijn voeten aan en zeide: Een bloedbruidegom zijt gij mij. |
25 Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom. |
25 Séphora prit une pierre aiguë, coupa le prépuce de son fils, et le jeta aux pieds de Moïse, en disant: Tu es pour moi un époux de sang! |
26 Toen liet Hij hem met rust. Vanwege de besnijdenissen zei zij toen: Bloedbruidegom. |
26 Nu liet de Heer van hem af. Toen heeft zij gezegd: Een bloedbruidegom--met het oog op de besnijdenis. |
26 En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis. |
26 Et l'Eternel le laissa. C'est alors qu'elle dit: Epoux de sang! à cause de la circoncision. |
27 De HEERE zei tegen Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem bij de berg van God en kuste hem. |
27 De Heer zeide tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, kwam hem bij den berg Gods tegen en kuste hem. |
27 En de Here zeide tot Aaron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem. |
27 L'Eternel dit à Aaron: Va dans le désert au-devant de Moïse. Aaron partit; il rencontra Moïse à la montagne de Dieu, et il le baisa. |
28 Mozes vertelde Aäron al de woorden van de HEERE, Die hem gezonden had, en al de tekenen die Hij hem opgedragen had. |
28 Mozes deelde aan Aaron alle woorden mede die de Heer hem opgedragen had te spreken, en de tekenen die hij hem bevolen had te verrichten. |
28 Mozes nu deelde Aaron al de woorden van de Here mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedragen. |
28 Moïse fit connaître à Aaron toutes les paroles de l'Eternel qui l'avait envoyé, et tous les signes qu'il lui avait ordonné de faire. |
29 Toen ging Mozes op weg, met Aäron, en zij verzamelden alle oudsten van de Israëlieten. |
29 Daarop gingen Mozes en Aaron heen en verzamelden al de oudsten der Israelieten; |
29 En Mozes ging met Aaron op weg en zij verzamelden al de oudsten der Israelieten. |
29 Moïse et Aaron poursuivirent leur chemin, et ils assemblèrent tous les anciens des enfants d'Israël. |
30 Aäron sprak al de woorden die de HEERE tot Mozes gesproken had, en deed de tekenen voor de ogen van het volk. |
30 en Aaron sprak al de woorden die de Heer tot Mozes gesproken had, en deed de tekenen ten aanschouwen des volks. |
30 Aaron sprak al de woorden, die de Here tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen van het volk. |
30 Aaron rapporta toutes les paroles que l'Eternel avait dites à Moïse, et il exécuta les signes aux yeux du peuple. |
31 Het volk nu geloofde. Toen zij hoorden dat de HEERE naar de Israëlieten omgezien had en dat Hij hun onderdrukking gezien had, knielden zij en bogen zij zich neer. |
31 Het volk nu geloofde; en toen zij hoorden dat de Heer de Israelieten gadegeslagen en hun ellende aangezien had, bogen zij zich en wierpen zij zich neder. |
31 Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de Here op de Israelieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder. |
31 Et le peuple crut. Ils apprirent que l'Eternel avait visité les enfants d'Israël, qu'il avait vu leur souffrance; et ils s'inclinèrent et se prosternèrent. |