Exodus 32
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen het volk zag dat het lang duurde voor Mozes van de berg afdaalde, kwam het volk bijeen bij Aäron, en zij zeiden tegen hem: Sta op, maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte geleid heeft – wij weten niet wat er met hem gebeurd is. 1 Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aaron, en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 1 Toen het volk merkte dat Mozes lang wegbleef en maar niet van de berg af kwam, verdrongen ze zich om Aäron en eisten van hem: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.’
2 En Aäron zei tegen hen: Ruk de gouden ringen die uw vrouwen, uw zonen en uw dochters in hun oren hebben, af, en breng ze bij mij. 2 En Aaron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. 2 Aäron antwoordde: ‘Neem dan uw vrouwen, zonen en dochters hun gouden oorringen af en breng die bij mij.’
3 Toen rukte heel het volk de gouden ringen die ze in hun oren hadden, af en zij brachten ze bij Aäron. 3 Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aaron. 3 Hierop deden alle Israëlieten zonder aarzelen hun gouden oorringen af en gaven die aan Aäron.
4 Hij nam ze van hen aan, hij bewerkte ze met een graveerstift en maakte er een gegoten kalf van. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben. 4 Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israel, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 4 Alles wat ze hem brachten smolt hij om en hij goot er een beeld van in de vorm van een stierkalf. Het volk riep uit: ‘Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!’
5 Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en Aäron kondigde aan: Morgen is er een feest voor de HEERE! 5 Toen Aaron dat zag, bouwde hij daarvoor een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here! 5 Toen Aäron zag wat er gebeurde, bouwde hij een altaar voor het beeld en kondigde hij aan dat er de volgende dag een feest voor de HEER zou zijn.
6 Zij stonden de volgende dag vroeg op, brachten brandoffers en brachten ook dankoffers. Het volk ging daarna zitten om te eten en te drinken; vervolgens stonden zij op om uitbundig feest te vieren. 6 En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. 6 De volgende morgen vroeg brachten ze brandoffers en vredeoffers. Ze gingen zitten om te eten en te drinken, en stonden daarna op om uitbundig feest te vieren.
7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat u uit het land Egypte hebt geleid, heeft verderfelijk gehandeld. 7 En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. 7 De HEER zei tegen Mozes: ‘Ga terug naar beneden, want jouw volk, dat je uit Egypte hebt geleid, misdraagt zich.
8 Zij zijn al snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt, zij buigen zich ervoor neer, offeren eraan en zeggen: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben. 8 Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israel, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 8 Nu al zijn ze afgeweken van de weg die Ik hun gewezen heb. Ze hebben een stierenbeeld gemaakt, hebben daarvoor neergeknield, er offers aan gebracht en gezegd: “Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!”’
9 Ook zei de HEERE tegen Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een halsstarrig volk. 9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. 9 De HEER zei verder tegen Mozes: ‘Ik weet hoe onhandelbaar dit volk is.
10 Nu dan, laat Mij begaan, zodat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig. Dan zal Ik ú tot een groot volk maken. 10 Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken. 10 Houd Mij niet tegen: mijn brandende toorn zal hen verteren. Maar uit jou zal Ik een groot volk laten voortkomen.’
11 Maar Mozes trachtte het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stemmen, en zei: HEERE, waarom zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat U met grote kracht en sterke hand uit het land Egypte geleid hebt? 11 Toen zocht Mozes de gunst van de Here, zijn God, en hij zeide: Waarom, Here zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand? 11 Mozes probeerde de HEER, zijn God, milder te stemmen: ‘Wilt U dan uw toorn laten ontbranden tegen uw eigen volk, HEER, dat U met sterke hand en grote macht uit Egypte hebt bevrijd?
12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met kwade bedoelingen heeft Hij hen uitgeleid, om hen in de bergen te doden en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat Uw brandende toorn varen, en heb berouw over het kwaad voor Uw volk. 12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt. 12 Wilt U dat de Egyptenaren zeggen: “Hij heeft hen bevrijd om hen in het ongeluk te storten, om hen in het bergland te doden en van de aarde weg te vagen”? Wees niet langer toornig en zie ervan af onheil over uw volk te brengen!
13 Denk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw dienaren, aan wie U bij Uzelf hebt gezworen en tot hen gesproken hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en dit hele land waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nageslacht geven, zodat zij het voor eeuwig in erfbezit nemen. 13 Denk aan Abraham, Isaak en Israel, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten. 13 Denk toch aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël, aan wie U onder ede deze belofte hebt gedaan: “Ik zal jullie zo veel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn, en het hele gebied waarvan Ik gesproken heb zal Ik hun voor altijd in bezit geven.”’
14 Toen kreeg de HEERE berouw over het kwaad dat Hij gesproken had Zijn volk te zullen aandoen. 14 En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen. 14 Toen zag de HEER ervan af zijn volk te treffen met het onheil waarmee Hij gedreigd had.
15 En Mozes keerde zich om en daalde de berg af, met de twee tafelen van de getuigenis in zijn hand. Deze tafelen waren aan beide kanten beschreven; ze waren aan de ene en aan de andere kant beschreven. 15 Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de ene en aan de andere zijde waren zij beschreven. 15 Mozes keerde zich om en ging de berg af. De twee platen met de verbondstekst droeg hij bij zich. Aan beide kanten waren ze beschreven, aan de voorkant en aan de achterkant.
16 Die tafelen waren Gods eigen werk; ook was het schrift Gods eigen schrift, in de tafelen gegraveerd. 16 De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. 16 De platen waren Gods eigen werk en het schrift dat erin gegrift was, was Gods eigen schrift.
17 Jozua hoorde het rumoer van het volk met zijn gejuich en zei tegen Mozes: Er is oorlogsgeschreeuw in het kamp. 17 Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats. 17 Toen Jozua het geschreeuw van het volk hoorde, zei hij tegen Mozes: ‘Ik hoor strijdkreten in het kamp!’
18 Maar die zei: Het is niet het geluid van overwinningsgeschreeuw; het is ook niet het geluid van het jammeren bij een nederlaag. Een geluid van beurtzang hoor ik. 18 Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag; een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. 18 Maar Mozes zei: ‘Dat is geen gejuich na een overwinning en geen geweeklaag na een nederlaag. Luid gejoel – dát hoor ik.’
19 En het gebeurde, toen hij in de nabijheid van het kamp kwam en het kalf en de reidansen zag, dat Mozes in woede ontstak. Hij wierp de tafelen uit zijn handen en sloeg ze onder aan de berg in stukken. 19 En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. 19 Dichter bij het kamp gekomen, zag hij het stierenbeeld en het gedans. Woedend smeet hij de platen aan de voet van de berg aan stukken.
20 En hij nam het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het in het vuur, vermaalde het totdat het tot stof verpulverd was, strooide dat uit op het wateroppervlak en liet het de Israëlieten drinken. 20 Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israelieten te drinken. 20 Hij greep het stierenbeeld, gooide het in het vuur en verpulverde het. De as strooide hij op het water, en dat liet hij de Israëlieten drinken.
21 En Mozes zei tegen Aäron: Wat heeft dit volk je gedaan, dat je zo'n grote zonde over hen gebracht hebt? 21 Toen zeide Mozes tot Aaron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt? 21 Tegen Aäron zei hij: ‘Wat heeft dit volk je misdaan, dat je zo’n zware schuld op hen geladen hebt?’
22 Toen zei Aäron: Laat mijn heer niet in woede ontsteken. Ú kent dit volk, dat het in het kwaad verstrikt zit. 22 Maar Aaron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt. 22 ‘Ik smeek je je woede te bedwingen,’ antwoordde Aäron. ‘Je weet dat dit volk alleen maar kwaad wil.
23 Zij zeiden namelijk tegen mij: Maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte heeft geleid – wij weten niet wat er met hem gebeurd is. 23 Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 23 Ze zeiden tegen mij: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.”
24 Toen zei ik tegen hen: Wie goud heeft, moet dat afrukken en aan mij geven. En ik gooide het in het vuur en dit kalf kwam eruit tevoorschijn. 24 Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit. 24 Toen ik hun om goud vroeg, deden ze zonder aarzelen hun sieraden af en gaven ze aan mij. Ik gooide ze in het vuur en toen kwam dat kalf eruit tevoorschijn.’
25 Toen Mozes zag dat het volk losgeslagen was – want Aäron had het losgelaten – tot leedvermaak van hun tegenstanders, 25 Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was, want Aaron had het de vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders, 25 Mozes begreep dat het volk zich had laten gaan omdat Aäron niet ingegrepen had, en dat hun vijanden daarom de spot met hen zouden drijven.
26 ging Mozes bij de ingang van het kamp staan en zei: Wie bij de HEERE hoort, moet bij mij komen. Toen verzamelden al de Levieten zich bij hem. 26 Ging Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de Here? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de Levieten. 26 Hij ging bij de ingang van het kamp staan en zei: ‘Wie voor de HEER kiest, moet hier komen.’ Alle nakomelingen van Levi voegden zich bij hem.
27 Hij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ieder moet zijn zwaard aan zijn heup doen, het kamp van poort tot poort door gaan, en ieder moet zijn broeder doden, ieder zijn vriend en ieder zijn naaste. 27 En hij zeide tot hen: Zo zegt de Here, de God van Israel: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste. 27 Hij zei tegen hen: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Gord je zwaard om, jullie allemaal, doorkruis het kamp in de volle lengte en breedte en dood iedereen die je tegenkomt, al is het je broer, vriend of verwant.’
28 De Levieten deden overeenkomstig het woord van Mozes en er vielen op die dag van het volk ongeveer drieduizend man. 28 De Levieten deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man. 28 De Levieten deden wat Mozes hun had opgedragen, en zo kwamen er die dag ongeveer drieduizend Israëlieten om.
29 Toen zei Mozes: U moet zich vandaag aan de HEERE wijden, ja, ieder moet zich tegen zijn zoon en tegen zijn broeder keren, opdat Hij vandaag Zijn zegen over u zal geven. 29 Mozes nu zeide: Weest heden de Here gewijd; want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder; En wel om heden een zegen over u te brengen. 29 ‘Vandaag hebt u zich aan de HEER gewijd,’ zei Mozes, ‘door u zelfs tegen uw zonen en broers te keren. U hebt vandaag zijn zegen verworven.’
30 En het gebeurde de volgende dag dat Mozes tegen het volk zei: Ú hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik naar de HEERE opklimmen. Misschien zal ik verzoening kunnen bewerken voor uw zonde. 30 De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken. 30 De volgende morgen zei Mozes tegen het volk: ‘U hebt zwaar gezondigd. Toch zal ik de berg op gaan, naar de HEER; misschien kan ik verzoening bewerken voor uw zonden.’
31 Toen keerde Mozes terug tot de HEERE en zei: Och, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben voor zichzelf een gouden god gemaakt. 31 Toen keerde Mozes tot de Here terug en zeide: Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een gouden god gemaakt. 31 Hierop keerde hij terug naar de HEER. ‘Ach HEER,’ zei hij, ‘dit volk heeft zwaar gezondigd: ze hebben een god van goud gemaakt.
32 Nu dan, of U toch hun zonde wilde vergeven! Maar indien niet, schrap mij alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt. 32 Maar nu, vergeef toch hun zonde. En zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. 32 Schenk hun vergeving voor die zonde. Wilt U dat niet, schrap mij dan maar uit het boek dat U geschreven hebt.’
33 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Wie tegen Mij zondigt, zal Ik uit Mijn boek schrappen. 33 Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen. 33 De HEER antwoordde Mozes: ‘Alleen wie tegen Mij gezondigd heeft, schrap Ik uit mijn boek.
34 Maar nu, ga heen en leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb. Zie, Mijn engel zal voor u uit gaan. Maar op de dag van Mijn vergelding zal Ik aan hen hun zonde vergelden. 34 Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken. 34 Leid het volk nu naar de plaats die Ik je heb genoemd; mijn engel zal voor je uit gaan. Maar op de dag van de verantwoording zal Ik hen voor hun zonde ter verantwoording roepen.’
35 Zo trof de HEERE het volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden dat Aäron gemaakt had. 35 Zo sloeg de Here het volk, omdat dit het kalf gemaakt had, dat Aaron vervaardigd had. 35 De HEER strafte het volk, omdat ze het kalf hadden gemaakt, het beeld dat Aäron gegoten had.