|
1 En Mozes hoedde het kleinvee van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian. Hij dreef het kleinvee tot voorbij de woestijn, en hij kwam bij de berg van God, de Horeb. |
1 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. |
1 Mozes was gewoon de schapen en geiten van zijn schoonvader Jetro, de Midjanitische priester, te weiden. Eens dreef hij de kudde ver de woestijn in, en zo kwam hij bij de Horeb, de berg van God. |
2 En de Engel van de HEERE verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een doornstruik. Hij keek toe, en zie, de doornstruik brandde in het vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. |
2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. |
2 Daar verscheen de engel van de HEER aan hem in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde. Mozes zag dat de struik in brand stond en toch niet door het vuur werd verteerd. |
3 Mozes zei: Laat ik nu naar dat indrukwekkende verschijnsel gaan kijken, waarom de doornstruik niet verbrandt. |
3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. |
3 Hoe kan het dat die struik niet verbrandt? dacht hij. Ik ga dat wonderlijke verschijnsel eens van dichtbij bekijken. |
4 Toen de HEERE zag dat hij ging kijken, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik en zei: Mozes, Mozes! Hij zei: Zie, hier ben ik! |
4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. |
4 Maar toen de HEER zag dat Mozes dat ging doen, riep Hij hem vanuit de struik: ‘Mozes! Mozes!’ ‘Ja, ik luister,’ antwoordde Mozes. |
5 En Hij zei: Kom hier niet dichterbij. Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilige grond. |
5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. |
5 ‘Kom niet dichterbij,’ waarschuwde de HEER, ‘en trek je sandalen uit, want de grond waarop je staat, is heilig. |
6 Hij zei verder: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes bedekte zijn gezicht, want hij was bevreesd God aan te kijken. |
6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. |
6 Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Mozes bedekte zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken. |
7 De HEERE zei: Ik heb duidelijk de onderdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, gezien en heb hun geschreeuw om hulp vanwege hun slavendrijvers gehoord. Voorzeker, Ik ken hun leed. |
7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. |
7 De HEER zei: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, Ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, Ik weet hoe ze lijden. |
8 Daarom ben Ik neergekomen om het volk te redden uit de hand van de Egyptenaren, en het te leiden uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land dat overvloeit van melk en honing, naar het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. |
8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. |
8 Daarom ben Ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden, en om hen uit Egypte naar een mooi en uitgestrekt land te brengen, een land dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. |
9 Nu dan, zie, het geschreeuw om hulp van de Israëlieten is tot Mij gekomen. En Ik heb ook de onderdrukking gezien waarmee de Egyptenaren hen onderdrukken. |
9 En nu, zie, het gejammer der Israelieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. |
9 De jammerklacht van de Israëlieten is tot Mij doorgedrongen en Ik heb gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken. |
10 Nu dan, ga op weg. Ik zal u naar de farao zenden, en u zult Mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden. |
10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israelieten, uit Egypte te leiden. |
10 Daarom stuur Ik jou nu naar de farao: jij moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte wegleiden.’ |
11 Mozes zei echter tegen God: Wie ben ik, dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? |
11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israelieten uit Egypte zou leiden? |
11 Mozes zei: ‘Maar wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?’ |
12 En Hij zei: Voorzeker, Ik zal met u zijn, en dit zal voor u het teken zijn dat Ík u gezonden heb: Als u het volk uit Egypte geleid hebt, zult u God dienen op deze berg. |
12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. |
12 God antwoordde: ‘Ik zal bij je zijn. En dit zal voor jou het teken zijn dat Ik je heb gestuurd: als je het volk uit Egypte hebt weggeleid, zullen jullie God bij deze berg vereren.’ |
13 En Mozes zei tegen God: Zie, wanneer ik bij de Israëlieten kom en tegen hen zeg: De God van uw vaderen heeft mij naar u toe gezonden, en zij mij zeggen: Wat is Zijn Naam? Wat moet ik dan tegen hen zeggen? |
13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israelieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam? wat moet ik hun dan antwoorden? |
13 Maar Mozes zei: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen?’ |
14 En God zei tegen Mozes: IK BEN DIE IK BEN. Ook zei Hij: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: IK BEN heeft mij naar u toe gezonden. |
14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israelieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. |
14 Toen antwoordde God hem: ‘Ik ben die er zijn zal. Zeg daarom tegen de Israëlieten: “IK ZAL ER ZIJN heeft mij naar u toe gestuurd.”’ |
15 Toen zei God verder tegen Mozes: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: De HEERE, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, heeft mij naar u toe gezonden. Dit is voor eeuwig Mijn Naam, dit is Mijn Naam ter gedachtenis, van generatie op generatie. |
15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israelieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. |
15 Ook zei Hij tegen Mozes: ‘Zeg tegen hen: “De HEER heeft mij gestuurd, de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En Hij heeft gezegd: ‘Zo wil Ik voor altijd heten, met die naam wil Ik worden aangeroepen door alle komende generaties.’” |
16 Ga, verzamel de oudsten van Israël en zeg tegen hen: De HEERE, de God van uw vaderen, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob. Hij zei: Ik heb zeker naar u omgezien en naar wat u in Egypte wordt aangedaan. |
16 Ga heen, vergader de oudsten van Israel en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. |
16 Laat de oudsten van Israël bij elkaar komen en zeg tegen hen: “De HEER, de God van uw voorouders, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Isaak en Jakob, en Hij heeft gezegd: ‘Ik heb gezien wat jullie in Egypte wordt aangedaan en Ik heb mij jullie lot aangetrokken. |
17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal u uit de onderdrukking van Egypte leiden naar het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, naar het land dat overvloeit van melk en honing. |
17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. |
17 Ik heb besloten om jullie uit de ellende in Egypte weg te halen en je naar een land te brengen dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.’” |
18 Dan zullen zij naar uw stem luisteren, en u zult gaan, u en de oudsten van Israël, naar de koning van Egypte, en u moet tegen hem zeggen: De HEERE, de God van de Hebreeën, is naar ons toe gekomen. Nu dan, laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, opdat wij de HEERE, onze God, offers brengen. |
18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israel naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeen, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. |
18 Je zult bij de oudsten van Israël gehoor vinden, en dan moet je samen met hen naar de koning van Egypte gaan. Zeg hem dat de HEER, de God van de Hebreeën, naar jullie toe gekomen is, en vraag hem toestemming om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de HEER, jullie God, offers te brengen. |
19 Maar Ík weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. |
19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. |
19 Ik weet dat de koning jullie dat niet zal toestaan, tenzij hij daartoe met harde hand wordt gedwongen. |
20 Daarom zal Ik Mijn hand uitstrekken en Egypte treffen met al Mijn wonderen die Ik te midden daarvan doen zal. Daarna zal hij u laten gaan. |
20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. |
20 Daarom zal Ik met krachtige hand ingrijpen en Egypte straffen, Ik zal er wonderbaarlijke daden verrichten, en dan zal hij jullie laten gaan. |
21 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen van de Egyptenaren. En het zal gebeuren dat u, als u weggaat, niet met lege handen gaat. |
21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: |
21 Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren jullie goedgezind zijn: mijn volk zal niet met lege handen vertrekken. |
22 Elke vrouw moet aan haar buurvrouw en aan haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen, en kleren, die u uw zonen en dochters te dragen moet geven. Zo zult u Egypte beroven. |
22 Iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven. |
22 Alle vrouwen moeten aan hun buurvrouw en aan de vrouwen die bij hen in huis wonen, zilveren en gouden sieraden en ook kleren vragen. Die moeten jullie je zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.’ |