Exodus 12
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 En de Here zeide tot Mozes en tot Aaron in het land Egypte: 1 De HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron in het land Egypte: 1 De Heer sprak tot Mozes en Aaron in Egypteland:
2 Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. 2 Deze maand zal voor u het begin van de maanden zijn. Hij zal voor u de eerste zijn van de maanden van het jaar. 2 Deze maand zal u het hoofd der maanden zijn; de eerste zal zij u zijn van de maanden des jaars.
3 Spreekt tot de gehele vergadering van Israel als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. 3 Spreek tot heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende dag van deze maand moet ieder voor zich een lam per familie nemen, een lam per gezin. 3 Spreekt tot de gehele gemeente van Israel: Op den tienden dag dezer maand moet elk een lam nemen, naar familien, een lam voor elk gezin.
4 Maar indien een gezin te klein is voor een stuk kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. 4 Maar als het gezin te klein is voor een lam, dan moet hij er samen met de buurman, die het dichtst bij zijn gezin woont, één nemen, overeenkomstig het aantal personen. U moet bij het lam rekening houden met wat ieder eten kan. 4 En indien het gezin te klein is voor een lam, dan moet hij er met zijn naasten buurman samen een nemen, naar het zielental. Elk uwer zal naar hetgeen hij eet zijn berekening maken ten aanzien van het lam.
5 Een gaaf, mannelijk, eenjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. 5 U moet een lam zonder enig gebrek hebben, een mannetje van een jaar oud. U moet het van de schapen of van de geiten nemen. 5 Een gaaf, manlijk lam moet het zijn, een jaar oud; uit de schapen of uit de geiten kunt gij het nemen.
6 En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israel het slachten in de avondschemering. 6 U moet het in bewaring houden tot de veertiende dag van deze maand, en heel de verzamelde gemeenschap van Israël zal het slachten tegen het vallen van de avond. 6 Gij zult het tot den veertienden dag dezer maand in bewaring houden, en de gehele vergadering der gemeente van Israel zal het in de schemeravond slachten.
7 Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. 7 En zij zullen van het bloed nemen en het aan de beide deurposten strijken en aan de bovendorpel, aan de huizen waarin zij het eten zullen. 7 Dan neme men van het bloed, en doe dit aan de beide deurposten en den bovendorpel der huizen waarin men het eten zal.
8 Het vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden. 8 Zij moeten het vlees dezelfde nacht nog eten; op vuur gebraden, met ongezuurde broden, en met bittere kruiden moeten zij het eten. 8 Voorts zal men in dien nacht het vlees eten, aan het vuur gebraden; met ongezuurd brood en bittere kruiden zal men het eten.
9 Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. 9 U mag daarvan niets rauw eten, en zeker niet in water gekookt, maar alleen op vuur gebraden, met zijn kop, met zijn poten en zijn ingewanden. 9 Gij moogt daarvan geen gedeelte rauw noch ook in water gekookt eten, maar aan het vuur gebraden; den kop samenhangend met de poten en het ingewand.
10 Gij zult daarvan niets overlaten tot de morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. 10 U mag daarvan ook niets overlaten tot de morgen. Wat er de volgende morgen van over is, moet u met vuur verbranden. 10 Gij moogt er niets van overlaten tot den morgen; wat er den volgenden morgen van over is moet gij verbranden.
11 En aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha voor de Here. 11 En zo moet u het eten: uw middel omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand. U moet het met haast eten, het is Pascha voor de HEERE. 11 En aldus zult gij het eten: de lenden omgord, de schoenen aan de voeten, den stok in de hand; gij zult het in angstige haast eten: het is een pascha ter ere van den Heer.
12 Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. 12 Want Ik zal in deze nacht door het land Egypte trekken en alle eerstgeborenen in het land Egypte treffen, van de mensen tot het vee. En Ik zal aan al de goden van de Egyptenaren strafgerichten voltrekken, Ik, de HEERE. 12 En ik zal in dien nacht door Egypteland trekken, alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, zowel die der mensen als die der dieren, en aan alle goden van Egypte strafgerichten voltrekken; ik ben de Heer.
13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. 13 En het bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen waarin u verblijft. Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan en er zal geen plaag onder u zijn die verderf teweegbrengt, als Ik het land Egypte zal treffen. 13 Maar dan zal het bloed u tot een teken zijn op de huizen waarin gij zijt: ik zal het bloed zien en u voorbijgaan; zodat geen plaag ten verderve onder u zal zijn wanneer ik in Egypte een slachting aanricht.
14 En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. 14 Deze dag moet voor u een gedenkdag worden. U moet hem vieren als een feest voor de HEERE. U moet hem vieren als een eeuwige verordening, al uw generaties door. 14 En deze dag zal u ten gedenkdag zijn; gij zult dien vieren als een feest ter ere van den Heer. In al uw volgende geslachten, als een eeuwige inzetting zult gij hem vieren.
15 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israel worden uitgeroeid. 15 Zeven dagen moet u ongezuurde broden eten. Meteen op de eerste dag moet u het zuurdeeg uit uw huizen wegdoen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, die persoon moet uit Israël worden uitgeroeid. 15 Zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten. Maar op den eersten dag zult gij de gist uit uw huizen verwijderen; want alwie iets gezuurds eet, die mens zal uitgeroeid worden uit Israel: van den eersten dag af tot den zevenden toe.
16 Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben; generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag door u bereid worden. 16 Op de eerste dag moet er een heilige samenkomst zijn, en ook moet u een heilige samenkomst hebben op de zevende dag. Geen enkel werk mag op die dag gedaan worden. Alleen dat wat door iedere persoon gegeten wordt, mag door u klaargemaakt worden. 16 Op den eersten dag en op den zevenden zal het u heilige vierdag zijn, waarop generlei werk zal worden verricht; alleen mag hetgeen tot spijs voor een iegelijk strekt voor u toebereid worden.
17 Onderhoudt dan [het] [feest] [der] ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten als een altoosdurende inzetting. 17 Neem dan het feest van de ongezuurde broden in acht, want op deze zelfde dag zal Ik uw legers uit het land Egypte geleid hebben. Daarom moet u deze dag in acht nemen als een eeuwige verordening, al uw generaties door. 17 Gij zult dit gebod onderhouden; want op dezen zelfden dag heb ik uw legerscharen uit Egypteland geleid; daarom zult gij dezen dag onderhouden in al uw volgende geslachten, een eeuwige inzetting.
18 In de eerste [maand], op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. 18 In de eerste maand moet u ongezuurde broden eten vanaf de avond van de veertiende dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag van de maand. 18 In de eerste maand, den veertienden der maand, des avonds, zult gij ongezuurd brood eten, tot den een en twintigsten der maand, des avonds;
19 Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van Israel worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. 19 Zeven dagen lang mag in uw huizen geen zuurdeeg gevonden worden, want ieder die iets gezuurds zal eten, die persoon moet uit de gemeenschap van Israël uitgeroeid worden, of hij nu een vreemdeling is of een ingezetene van het land. 19 zeven dagen lang mag geen gist in uw huizen aangetroffen worden; want alwie iets dat gezuurd is eet, die mens zal uitgeroeid worden uit de gemeente van Israel, hetzij vreemde of inboorling.
20 Niets wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten. 20 U mag niets eten wat gezuurd is. In al uw woongebieden moet u ongezuurde broden eten. 20 Niets dat gezuurd is moogt gij eten; in al uw woonsteden zult gij ongezuurd brood eten.
21 Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israel en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw geslachten en slacht het Pascha. 21 Toen riep Mozes al de oudsten van Israël bijeen en zei tegen hen: Kies uit, en neem voor uzelf kleinvee voor uw gezinnen, en slacht het paaslam. 21 Toen ontbood Mozes alle oudsten van Israel en zeide tot hen: Gaat heen en neemt schapen en geiten, naar uw geslachten, en slacht het paaschoffer.
22 Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in een schaal dopen, en van het bloed in die schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. 22 Neem dan een bosje hysop en doop het in het bloed dat in een schaal is, en strijk van het bloed dat in de schaal is, op de bovendorpel en op de beide deurposten. Maar wat u betreft, niemand mag de deur van zijn huis uit gaan, tot de volgende morgen. 22 Dan moet gij een hysopkwast nemen, dien in het bloed op den drempel dopen en daarmede aan den bovendorpel en de deurposten een deel van het bloed strijken dat op den drempel is, en niemand uwer mag de deur van zijn huis voor den morgen uitgaan.
23 En de Here zal Egypte doortrekken om het te slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. 23 Want de HEERE zal het land doortrekken om Egypte te treffen, maar als Hij het bloed zal zien op de bovendorpel en op de beide deurposten, dan zal de HEERE de deur voorbijgaan en de verderver niet toestaan om uw huizen binnen te komen om u te treffen. 23 Wanneer de Heer dan Egypte doortrekt om het te slaan, en hij het bloed op den bovendorpel en de beide deurposten ziet, dan zal hij de deur voorbijgaan en den verderver niet vergunnen, uw huizen binnen te gaan om u te slaan.
24 Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. 24 Houd dit als verordening voor u en uw kinderen, tot in eeuwigheid. 24 Onderhoudt dit dan tot een inzetting voor u en uw zonen, voor altijd.
25 En wanneer gij komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden. 25 En het zal gebeuren, als u in het land komt dat de HEERE u geven zal, zoals Hij gesproken heeft, dan moet u deze dienst in acht nemen. 25 En wanneer gij in het land komt hetwelk de Heer u geven zal, zoals hij gezegd heeft, zult gij dit gebruik onderhouden.
26 En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, 26 En het zal gebeuren, als uw kinderen tegen u zullen zeggen: Wat betekent deze dienst voor u? 26 En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent dit uw gebruik?
27 Dan zult gij zeggen: Het is een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israelieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. 27 dat u moet zeggen: Dit is een Pascha-offer voor de HEERE, Die in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren trof en onze huizen bevrijdde. Toen knielde het volk en boog zich neer. 27 dan zult gij zeggen: Dit is het paaschoffer voor den Heer; omdat hij de huizen der Israelieten in Egypte voorbijgegaan is toen hij de Egyptenaren sloeg en onze huizen redde. --Hierop boog zich het volk en wierp zich neder,
28 En de Israelieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aaron geboden had, zo deden zij. 28 De Israëlieten gingen weg en deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. 28 en de Israelieten gingen heen en deden wat de Heer aan Mozes en Aaron bevolen had. Aldus deden zij.
29 En te middernacht sloeg de Here iedere eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. 29 En het gebeurde te middernacht dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte trof, vanaf de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zou zitten, tot aan de eerstgeborene van de gevangene, die zich in de gevangenis bevond, en alle eerstgeborenen van het vee. 29 En te middernacht sloeg de Heer alle eerstgeborenen in Egypteland van den eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, af, tot den eerstgeborene van de gevangene in de kerker toe, benevens alle eerstegeborenen van het vee.
30 En Farao stond des nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. 30 Toen stond de farao 's nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren. En er was een luid geschreeuw in Egypte, want er was geen huis waarin geen dode was. 30 Toen stond Farao des nachts op, benevens al zijn dienaren en alle Egyptenaren, en er ging een geweldig geschrei in Egypte op; want er was geen huis waarin geen dode was.
31 Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aaron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk, zowel gij als de Israelieten; gaat, dient de Here, zoals gij gezegd hebt. 31 En hij riep Mozes en Aäron in de nacht, en zei: Sta op, ga weg uit het midden van mijn volk, zowel u als de Israëlieten, en ga weg, dien de HEERE, zoals u gesproken hebt. 31 En hij ontbood in den nacht Mozes en Aaron en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk weg, zowel gij als de Israelieten; gaat heen en dient den Heer, zoals gij gezegd hebt.
32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. 32 Neem zowel uw kleinvee als uw runderen mee, zoals u gesproken hebt, en ga heen. Maar zegen ook mij! 32 Neemt en uw kleinvee en uw runderen mede, zoals gij gezegd hebt; gaat heen en zegent ook mij.
33 De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want, zeiden zij, wij sterven allen. 33 De Egyptenaren drongen sterk aan bij het volk, om het snel uit het land te laten gaan, want zij zeiden: Wij gaan anders allemaal sterven! 33 Ook hielden de Egyptenaren bij het volk aan, om het met spoed uit het land te doen trekken; want zij zeiden: Wij gaan altemaal dood!
34 Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het gezuurd was, met hun baktroggen in hun klederen gebonden op hun schouders. 34 Toen pakte het volk zijn deeg op nog vóór het gezuurd was. Hun baktroggen waren in hun kleren op hun schouders gebonden. 34 Zo nam het volk zijn deeg op voordat het gezuurd was, hun baktroggen in hun klederen gebonden op de schouders.
35 Voorts deden de Israelieten naar het woord van Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en klederen. 35 De Israëlieten hadden gedaan overeenkomstig het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en kleren gevraagd. 35 Ook deden de Israelieten volgens Mozes woord: zij vroegen aan de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en overkleederen.
36 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden. Zo beroofden zij de Egyptenaren. 36 Bovendien had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen van de Egyptenaren, zodat zij hun het gevraagde gaven. Zo beroofden zij de Egyptenaren. 36 En de Heer deed het volk gunst vinden in het oog der Egyptenaren; zodat dezen hun het gevraagde gaven. Zo plunderden zij de Egyptenaren.
37 Daarna trokken de Israelieten op van Raamses naar Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. 37 Zo trokken de Israëlieten van Rameses naar Sukkoth, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, mannen alleen, vrouwen en kleine kinderen niet meegerekend. 37 De Israelieten braken uit Raamses op naar Sukkoth, ongeveer zeshonderd duizend man te voet, namelijk de mannen, uitgenomen de kleine kinderen.
38 Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen een zeer talrijke veestapel. 38 Ook trok een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee, en kleinvee en runderen, zeer veel vee. 38 Ook ging veel volk van gemengden bloede met hen mede, benevens kleinvee en runderen, een zeer rijke veestapel.
39 En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte hadden meegenomen, ongezuurde koeken, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten en ook geen teerkost voor zich hadden bereid. 39 Zij bakten ongezuurde koeken van het deeg dat zij uit Egypte meegebracht hadden, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten, en ook geen proviand voor zich hadden klaargemaakt. 39 Zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte medegenomen hadden ongezuurde koeken; want het was niet gezuurd, omdat de Egyptenaren hen weggedreven hadden en zij zich niet konden ophouden noch ook teerkost voor den tocht bereid hadden.
40 De tijd, dat de Israelieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. 40 De verblijfsduur van de Israëlieten, de tijd die zij in Egypte gewoond hadden, was vierhonderddertig jaar. 40 Het verblijf der Israelieten in Egypte had vierhonderd dertig jaar geduurd.
41 En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het land Egypte. 41 En het gebeurde na verloop van vierhonderddertig jaar, op deze zelfde dag gebeurde het: alle legers van de HEERE zijn uit het land Egypte vertrokken. 41 Na verloop van vierhonderd dertig jaar, op denzelfden dag, trokken de legerscharen van den Heer uit Egypteland.
42 Een nacht van waken was dit voor de Here, om hen uit het land Egypte te leiden. Dit is de nacht van waken ter ere van de Here voor alle Israelieten in hun geslachten. 42 Een nacht van waken was dit voor de HEERE om hen uit het land Egypte te leiden. Daarom is dit een nacht ter ere van de HEERE: een waken voor alle Israëlieten, al hun generaties door. 42 Dit was een waaknacht voor den Heer, om hen uit Egypte te voeren; dit is die nacht ter ere van den Heer, een wake voor alle Israelieten in de volgende geslachten.
43 De Here zeide tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. 43 En de HEERE zei tegen Mozes en Aäron: Dit is de verordening voor het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. 43 De Heer zeide tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting betreffende het pascha: geen mens van buitenlandsche afkomst zal er van eten.
44 Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt. 44 Maar elke slaaf die u van iemand met geld gekocht hebt, mag ervan eten, zodra u hem besneden hebt. 44 Maar elken slaaf dien gij voor geld gekocht hebt zult gij besnijden, en dan zal hij er van eten.
45 Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van eten. 45 Geen vreemdeling en dagloner mag ervan eten. 45 De opgezetene en de daglooner mogen er niet van eten.
46 In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen; geen been zult gij ervan breken. 46 In één huis moet het gegeten worden. U mag van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen, en u mag er geen been van breken. 46 In een en hetzelfde huis zal het lam gegeten worden; gij moogt niets van het vlees uit huis naar buiten brengen, en geen been zult gij er van breken.
47 De gehele vergadering van Israel zal dit vieren. 47 Heel de gemeenschap van Israël moet dit doen. 47 De gehele gemeente van Israel zal het vieren.
48 Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en de Here het Pascha wil vieren, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten. 48 Als er nu een vreemdeling bij u verblijft en als die voor de HEERE het Pascha wil houden, laat dan al wie mannelijk is bij hem, besneden worden. Dan mag hij naar voren komen om het Pascha te houden, en zal hij zijn als een ingezetene van het land. Niemand echter die onbesneden is, mag ervan eten. 48 En wanneer een vreemde onder u vertoeft en het pascha voor den Heer vieren wil, dan moet gij alle manlijke leden van zijn gezin besnijden; daarna mag hij naderen om het te vieren; hij staat dan gelijk met een inboorling; maar geen onbesnedene mag er van eten.
49 Eenzelfde wet zal gelden voor de geboren Israeliet en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. 49 Eén wet is er voor de ingezetene en voor de vreemdeling die te midden van u verblijft. 49 Een en dezelfde wet geldt voor den inboorling en voor den vreemde die zich onder u ophoudt.
50 Alle Israelieten deden aldus; zoals de Here Mozes en Aaron geboden had, zo deden zij. 50 Alle Israëlieten deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. 50 Alle Israelieten nu deden zoals de Heer Mozes en Aaron bevolen had; zo deden zij.
51 En op deze zelfde dag leidde de Here de Israelieten uit het land Egypte, volgens hun legerscharen. 51 En het gebeurde op deze zelfde dag dat de HEERE de Israëlieten uit het land Egypte leidde, ingedeeld naar hun legereenheden. 51 En op dienzelfden dag leidde de Heer de Israelieten, naar hun Iegerscharen, uit Egypteland.