|
1 De HEERE nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende: |
1 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron in Egypteland: |
1 Der HERR aber sprach zu Mose und Aaron in Ägyptenland: |
1 And the LORD spake unto Moses and Aaron in the land of Egypt, saying, |
1 De HEERE nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende: |
2 Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. |
2 Deze maand zal bij u de eerste maand zijn, en van haar zult gij de maanden des jaars beginnen. |
2 Dieser Mond soll bei euch der erste Mond sein; und von ihm sollt ihr die Monde des Jahrs anheben. |
2 This month [shall be] unto you the beginning of months: it [shall be] the first month of the year to you. |
2 Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. |
3 Spreekt tot de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis. |
3 Spreekt tot de gehele gemeente van Israël, zeggende: Op den tienden dag dezer maand neme elk een lam, waar een huisvader is, een lam voor elk huis; |
3 Saget der ganzen Gemeine Israel und sprechet: Am zehnten Tage dieses Monden nehme ein jeglicher ein Lamm, wo ein Hausvater ist, je ein Lamm zu einem Hause! |
3 Speak ye unto all the congregation of Israel, saying, In the tenth [day] of this month they shall take to them every man a lamb, according to the house of [their] fathers, a lamb for an house: |
3 Spreekt tot de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis. |
4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam. |
4 maar indien er in een huis te weinig voor een lam zijn, dan neme men het met zijnen gebuur, den naaste aan zijn huis, te zamen; totdat gij zovelen wordt, dat men het lam kan opeten. |
4 Wo ihrer aber in einem Hause zum Lamm zu wenig sind, so nehme er's und sein nächster Nachbar an seinem Hause, bis ihrer so viel wird, daß sie das Lamm aufessen mögen. |
4 And if the household be too little for the lamb, let him and his neighbour next unto his house take [it] according to the number of the souls; every man according to his eating shall make your count for the lamb. |
4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam. |
5 Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen. |
5 Doch gij zult zulk een lam nemen, aan hetwelk geen gebrek is, een mannetje, een jaar oud; gij zult het nemen van de lammeren of geitebokken, |
5 Ihr sollt aber ein solch Lamm nehmen, da kein Fehl an ist, ein Männlein und eines Jahrs alt; von den Lämmern und Ziegen sollt ihr's nehmen. |
5 Your lamb shall be without blemish, a male of the first year: ye shall take [it] out from the sheep, or from the goats: |
5 Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen. |
6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen twee avonden. |
6 en zult het behouden tot op den veertienden dag der maand; en de ganse vergadering der gemeente van Israël zal het slachten tussen de twee avonden. |
6 Und sollt es behalten bis auf den vierzehnten Tag des Monden. Und ein jegliches Häuflein im ganzen Israel soll es schlachten zwischen Abends. |
6 And ye shall keep it up until the fourteenth day of the same month: and the whole assembly of the congregation of Israel shall kill it in the evening. |
6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen twee avonden. |
7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. |
7 En men zal van zijn bloed nemen en daarmede bestrijken de posten der deur, en den bovensten drempel der huizen, in welke zij eten. |
7 Und sollt seines Bluts nehmen und beide Pfosten an der Tür und die oberste Schwelle damit bestreichen an den Häusern, da sie es innen essen. |
7 And they shall take of the blood, and strike [it] on the two side posts and on the upper door post of the houses, wherein they shall eat it. |
7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. |
8 En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. |
8 En men zal alzo dat vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; en men zal het met bittere saus eten. |
8 Und sollt also Fleisch essen in derselben Nacht, am Feuer gebraten, und ungesäuert Brot, und sollt es mit bittern Salsen essen. |
8 And they shall eat the flesh in that night, roast with fire, and unleavened bread; [and] with bitter [herbs] they shall eat it. |
8 En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. |
9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand. |
9 Gij zult het niet rauw eten, noch in water gezoden, maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijne schenkels en met zijn ingewand. |
9 Ihr sollt es nicht roh essen, noch mit Wasser gesotten, sondern am Feuer gebraten, sein Haupt mit seinen Schenkeln und Eingeweide. |
9 Eat not of it raw, nor sodden at all with water, but roast [with] fire; his head with his legs, and with the purtenance thereof. |
9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand. |
10 Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden. |
10 En gij zult er niets van laten overblijven tot den morgen, maar indien iets daarvan overblijft tot den morgen, zult gij het met vuur verbranden. |
10 Und sollt nichts davon überlassen bis morgen; wo aber etwas überbleibet bis morgen, sollt ihr's mit Feuer verbrennen. |
10 And ye shall let nothing of it remain until the morning; and that which remaineth of it until the morning ye shall burn with fire. |
10 Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden. |
11 Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. |
11 En aldus zult gij het eten: gij zult om uwe lendenen omgord zijn, en schoenen aan uwe voeten hebben, en staven in uwe handen; en gij zult het eten met haast; want dit is het Pascha des Heren. |
11 Also sollt ihr's aber essen: Um eure Lenden sollt ihr gegürtet sein und eure Schuhe an euren Füßen haben und Stäbe in euren Händen, und sollt es essen, als die hinwegeilen; denn es ist des HERRN Passah. |
11 And thus shall ye eat it; [with] your loins girded, your shoes on your feet, and your staff in your hand; and ye shall eat it in haste: it [is] the LORD'S passover. |
11 Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. |
12 Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE! |
12 Want Ik zal in dienzelfden nacht door Egypteland gaan, en slaan alle eerstgeborenen in Egypteland, beide onder mensen en vee, en Ik zal mijne straf betonen aan alle goden der Egyptenaren, Ik de Heer. |
12 Denn ich will in derselbigen Nacht durch Ägyptenland gehen und alle Erstgeburt schlagen in Ägyptenland, beide unter Menschen und Vieh. Und will meine Strafe beweisen an allen Göttern der Ägypter, ich, der HERR. |
12 For I will pass through the land of Egypt this night, and will smite all the firstborn in the land of Egypt, both man and beast; and against all the gods of Egypt I will execute judgment: I [am] the LORD. |
12 Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE! |
13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. |
13 En dat bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen, in welke gij zijt; opdat Ik, het bloed ziende, u voorbijga, en opdat u niet wedervare de plaag, die verderft, als Ik Egypteland sla. |
13 Und das Blut soll euer Zeichen sein an den Häusern, darin ihr seid, daß, wenn ich das Blut sehe, vor euch übergehe, und euch nicht die Plage widerfahre, die euch verderbe, wenn ich Ägyptenland schlage. |
13 And the blood shall be to you for a token upon the houses where ye [are]: and when I see the blood, I will pass over you, and the plague shall not be upon you to destroy [you], when I smite the land of Egypt. |
13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. |
14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. |
14 En gij zult dezen dag hebben ter gedachtenis, en zult dien vieren den Heer tot een feest, gij en al uwe nakomelingen, tot ene eeuwige inzetting. |
14 Und sollt diesen Tag haben zum Gedächtnis und sollt ihn feiern dem HERRN zum Fest, ihr und alle eure Nachkommen, zur ewigen Weise. |
14 And this day shall be unto you for a memorial; and ye shall keep it a feast to the LORD throughout your generations; ye shall keep it a feast by an ordinance for ever. |
14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. |
15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israel. |
15 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, namelijk op den eersten dag zult gij doen ophouden het gezuurde brood in uwe huizen; want wie gezuurd brood eet van den eersten dag af tot op den zevenden, diens ziel zal uitgeroeid worden uit Israël. |
15 Sieben Tage sollt ihr ungesäuert Brot essen; nämlich am ersten Tage sollt ihr aufhören mit gesäuertem Brot in euren Häusern. Wer gesäuert Brot isset vom ersten Tage an, bis auf den siebenten, des Seele soll ausgerottet werden von Israel. |
15 Seven days shall ye eat unleavened bread; even the first day ye shall put away leaven out of your houses: for whosoever eateth leavened bread from the first day until the seventh day, that soul shall be cut off from Israel. |
15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israel. |
16 En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden. |
16 De eerste dag zal heilig zijn, dat gij tezamen komt, en de zevende zal ook heilig zijn, dat gij tezamen komt: gij zult daarop geen arbeid doen, behalve wat tot de spijs behoort voor allerlei zielen; dit alleen moogt gij voor u doen. |
16 Der erste Tag soll heilig sein, daß ihr zusammenkommet; und der siebente soll auch heilig sein, daß ihr zusammenkommet. Keine Arbeit sollt ihr drinnen tun, ohne was zur Speise gehöret für allerlei Seelen, dasselbe allein möget ihr für euch tun. |
16 And in the first day [there shall be] an holy convocation, and in the seventh day there shall be an holy convocation to you; no manner of work shall be done in them, save [that] which every man must eat, that only may be done of you. |
16 En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden. |
17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting. |
17 En houdt u bij de ongezuurde broden, want Ik heb op dezen zelfden dag uwe heiren uit Egypteland gevoerd; daarom zult gij dezen dag houden, en al uwe nakomelingen, tot ene eeuwige inzetting. |
17 Und haltet ob dem ungesäuerten Brot, denn eben an demselben Tage habe ich euer Heer aus Ägyptenland geführet; darum sollt ihr diesen Tag halten und alle eure Nachkommen zur ewigen Weise. |
17 And ye shall observe [the feast of] unleavened bread; for in this selfsame day have I brought your armies out of the land of Egypt: therefore shall ye observe this day in your generations by an ordinance for ever. |
17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting. |
18 In de eerste [maand], aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. |
18 Van den veertienden dag der eerste maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden eten, tot op den één en twintigsten dag der maand aan den avond. |
18 Am vierzehnten Tage des ersten Monden, des Abends, sollt ihr ungesäuert Brot essen, bis an den einundzwanzigsten Tag des Monden an dem Abend, |
18 In the first [month], on the fourteenth day of the month at even, ye shall eat unleavened bread, until the one and twentieth day of the month at even. |
18 In de eerste [maand], aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. |
19 Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israel uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands. |
19 Dat men zeven dagen geen gezuurd brood vinde in uwe huizen; want wie gezuurd brood eet, diens ziel zal uitgeroeid worden uit de gemeente van Israël, hij zij een vreemdeling of een inboorling des lands. |
19 daß man sieben Tage kein gesäuert Brot finde in euren Häusern. Denn wer gesäuert Brot isset, des Seele soll ausgerottet werden von der Gemeinde Israel, es sei ein Fremdling oder Einheimischer im Lande. |
19 Seven days shall there be no leaven found in your houses: for whosoever eateth that which is leavened, even that soul shall be cut off from the congregation of Israel, whether he be a stranger, or born in the land. |
19 Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israel uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands. |
20 Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten. |
20 Daarom eet geen gezuurd brood, maar enkel ongezuurde broden, in al uwe woningen. |
20 Darum so esset kein gesäuert Brot, sondern eitel ungesäuert Brot in allen euren Wohnungen. |
20 Ye shall eat nothing leavened; in all your habitations shall ye eat unleavened bread. |
20 Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten. |
21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha. |
21 En Mozes riep al de oudsten van Israël, en sprak tot hen: Kiest uit en neemt schapen, elk voor zijn huisgezin, en slacht het Pascha; |
21 Und Mose forderte alle Ältesten in Israel und sprach zu ihnen: Leset aus und nehmet Schafe jedermann für sein Gesinde und schlachtet das Passah. |
21 Then Moses called for all the elders of Israel, and said unto them, Draw out and take you a lamb according to your families, and kill the passover. |
21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha. |
22 Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen. |
22 en neemt een bundeltje hysop, en doopt het in het bloed in een bekken, en bestrijkt daarmede den bovendrempel en de twee posten; en niemand ga uit zijne huisdeur tot aan den morgen; |
22 Und nehmet ein Büschel Ysop und tunket in das Blut in dem Becken und berühret damit die Überschwelle und die zween Pfosten. Und gehe kein Mensch zu seiner Haustür heraus bis an den Morgen. |
22 And ye shall take a bunch of hyssop, and dip [it] in the blood that [is] in the bason, and strike the lintel and the two side posts with the blood that [is] in the bason; and none of you shall go out at the door of his house until the morning. |
22 Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen. |
23 Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. |
23 want de Heer zal omgaan en de Egyptenaars slaan; en als Hij het bloed zien zal aan den bovendrempel en aan de twee posten, zal Hij de deur voorbijgaan en den verderver niet in uwe huizen laten komen om te slaan. |
23 Denn der, HERR wird umhergehen und die Ägypter plagen. Und wenn er das Blut sehen wird an der Überschwelle und an den zween Pfosten, wird er vor der Tür übergehen und den Verderber nicht in eure Häuser kommen lassen zu plagen. |
23 For the LORD will pass through to smite the Egyptians; and when he seeth the blood upon the lintel, and on the two side posts, the LORD will pass over the door, and will not suffer the destroyer to come in unto your houses to smite [you]. |
23 Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. |
24 Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot in eeuwigheid. |
24 Daarom onderhoudt deze inzetting voor u en voor uwe kinderen eeuwiglijk. |
24 Darum so halte diese Weise für dich und deine Kinder ewiglich. |
24 And ye shall observe this thing for an ordinance to thee and to thy sons for ever. |
24 Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot in eeuwigheid. |
25 En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden. |
25 En als gij komt in het land, hetwelk de Heer u geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden. |
25 Und wenn ihr ins Land kommet, das euch der HERR geben wird, wie er geredet hat, so haltet diesen Dienst. |
25 And it shall come to pass, when ye be come to the land which the LORD will give you, according as he hath promised, that ye shall keep this service. |
25 En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden. |
26 En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst? |
26 En als uwe kinderen dan tot u zullen zeggen: Welk een dienst hebt gij daar?, |
26 Und wenn eure Kinder werden zu euch sagen: Was habt ihr da für einen Dienst? |
26 And it shall come to pass, when your children shall say unto you, What mean ye by this service? |
26 En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst? |
27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg, en onze huizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich. |
27 zo zult gij zeggen: Dit is het Paaschoffer des Heren, die in Egypte de huizen der kinderen Israëls voorbijging, toen Hij de Egyptenaars sloeg, en onze huizen verschoonde. Toen neigde zich het volk en boog zich. |
27 sollt ihr sagen: Es ist das Passahopfer des HERRN, der vor den Kindern Israel überging in Ägypten, da er die Ägypter plagte und unsere Häuser errettete. Da neigte sich das Volk und bückte sich. |
27 That ye shall say, It [is] the sacrifice of the LORD'S passover, who passed over the houses of the children of Israel in Egypt, when he smote the Egyptians, and delivered our houses. And the people bowed the head and worshipped. |
27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg, en onze huizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich. |
28 En de kinderen Israels gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij. |
28 En de kinderen Israëls gingen heen, en deden, gelijk de Heer aan Mozes en Aäron geboden had. |
28 Und die Kinder Israel gingen hin und taten, wie der HERR Mose und Aaron geboten hätte. |
28 And the children of Israel went away, and did as the LORD had commanded Moses and Aaron, so did they. |
28 En de kinderen Israels gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij. |
29 En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. |
29 En te middernacht sloeg de Heer alle eerstgeborenen in Egypteland, van Farao's eersten zoon, die op zijnen troon zat, tot den eersten zoon des gevangenen in de gevangenis, en alle eerstgeborenen van het vee. |
29 Und zur Mitternacht schlug der HERR alle Erstgeburt in Ägyptenland, von dem ersten Sohn Pharaos an, der auf seinem Stuhl saß, bis auf den ersten Sohn des Gefangenen im Gefängnis, und alle Erstgeburt des Viehes. |
29 And it came to pass, that at midnight the LORD smote all the firstborn in the land of Egypt, from the firstborn of Pharaoh that sat on his throne unto the firstborn of the captive that [was] in the dungeon; and all the firstborn of cattle. |
29 En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. |
30 En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was. |
30 Toen stond Farao op in dien nacht, en al zijne dienaren, en alle Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis, waarin geen dode was. |
30 Da stand Pharao auf und alle seine Knechte in derselben Nacht und alle Ägypter, und ward ein groß Geschrei in Ägypten; denn es war kein Haus, da nicht ein Toter innen wäre. |
30 And Pharaoh rose up in the night, he, and all his servants, and all the Egyptians; and there was a great cry in Egypt; for [there was] not a house where [there was] not one dead. |
30 En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was. |
31 Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. |
31 En hij ontbood Mozes en Aäron in den nacht en sprak: Maakt u op en trekt uit van mijn volk, gij en de kinderen Israëls; gaat heen en dient den Heer gelijk gij gezegd hebt. |
31 Und er forderte Mose und Aaron in der Nacht und sprach: Machet euch auf und ziehet aus von meinem Volk, ihr und die Kinder Israel; gehet hin und dienet dem HERRN, wie ihr gesagt habt. |
31 And he called for Moses and Aaron by night, and said, Rise up, [and] get you forth from among my people, both ye and the children of Israel; and go, serve the LORD, as ye have said. |
31 Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. |
32 Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook. |
32 Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, gelijk gij gezegd hebt; gaat heen en zegent mij ook. |
32 Nehmet auch mit euch eure Schafe und Rinder, wie ihr gesagt habt; gehet hin und segnet mich auch. |
32 Also take your flocks and your herds, as ye have said, and be gone; and bless me also. |
32 Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook. |
33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! |
33 En de Egyptenaars drongen het volk, dat zij hen schielijk uit het land dreven, want zij zeiden: Wij zijn anders altemaal lieden des doods. |
33 Und die Ägypter drungen das Volk, daß sie es eilend aus dem Lande trieben; denn sie sprachen: Wir sind alle des Todes. |
33 And the Egyptians were urgent upon the people, that they might send them out of the land in haste; for they said, We [be] all dead [men]. |
33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! |
34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. |
34 En het volk droeg zijn deeg, eer het gezuurd was, en zij hadden hunne spijs in hunne opperklederen gebonden op hun schouders. |
34 Und das Volk trug den rohen Teig, ehe denn er versäuert war, zu ihrer Speise, gebunden in ihren Kleidern, auf ihren Achseln. |
34 And the people took their dough before it was leavened, their kneadingtroughs being bound up in their clothes upon their shoulders. |
34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. |
35 De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geeist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. |
35 En de kinderen Israëls hadden gedaan, gelijk Mozes gezegd had, en van de Egyptenaars geëist zilveren en gouden vaten en klederen. |
35 Und die Kinder Israel hatten getan, wie Mose gesagt hatte, und von den Ägyptern gefordert silberne und güldene Geräte und Kleider. |
35 And the children of Israel did according to the word of Moses; and they borrowed of the Egyptians jewels of silver, and jewels of gold, and raiment: |
35 De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geeist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. |
36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. |
36 Daarenboven had de Heer aan het volk genade gegeven bij de Egyptenaars, zodat zij aan hunne begeerte voldeden; en zij ontnamen het den Egyptenaren. |
36 Dazu hatte der HERR dem Volk Gnade gegeben vor den Ägyptern, daß sie ihnen leiheten; und entwandten es den Ägyptern. |
36 And the LORD gave the people favour in the sight of the Egyptians, so that they lent unto them [such things as they required]. And they spoiled the Egyptians. |
36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. |
37 Alzo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
37 Alzo trokken de kinderen Israëls uit van Raämses naar Sukkoth: zesmaal honderdduizend man te voet, behalve de kinderkens; |
37 Also zogen aus die Kinder Israel von Raemses gen Suchoth, sechshunderttausend Mann zu Fuß ohne die Kinder. |
37 And the children of Israel journeyed from Rameses to Succoth, about six hundred thousand on foot [that were] men, beside children. |
37 Alzo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee. |
38 en een gemengde hoop van allerlei volk trok met hen, en schapen, runderen en zeer veel vee. |
38 Und zog auch mit ihnen viel Pöbelvolk und Schafe und Rinder und fast viel Viehes. |
38 And a mixed multitude went up also with them; and flocks, and herds, [even] very much cattle. |
38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee. |
39 En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. |
39 En zij bakten van het deeg, hetwelk zij uit Egypte medevoerden, ongezuurde koeken; want het was niet gezuurd, dewijl zij uit Egypte gedreven werden en niet vertoeven konden, en geen anderen teerkost voor zich hadden kunnen bereiden. |
39 Und sie buken aus dem rohen Teige, den sie aus Ägypten brachten, ungesäuerte Kuchen; denn es war nicht gesäuert, weil sie aus Ägypten gestoßen wurden, und konnten nicht verziehen und hatten ihnen sonst keine Zehrung zubereitet. |
39 And they baked unleavened cakes of the dough which they brought forth out of Egypt, for it was not leavened; because they were thrust out of Egypt, and could not tarry, neither had they prepared for themselves any victual. |
39 En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. |
40 De [tijd] nu der woning, dien de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. |
40 De tijd nu, dien de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd en dertig jaren. |
40 Die Zeit aber, die die Kinder Israel in Ägypten gewohnet haben, ist vierhundertunddreißig Jahre. |
40 Now the sojourning of the children of Israel, who dwelt in Egypt, [was] four hundred and thirty years. |
40 De [tijd] nu der woning, dien de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. |
41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. |
41 Toen die om waren, ging het gehele heir des Heren op dezen zelfden dag uit Egypteland. |
41 Da dieselben um waren, ging das ganze Heer des HERRN auf einen Tag aus Ägyptenland. |
41 And it came to pass at the end of the four hundred and thirty years, even the selfsame day it came to pass, that all the hosts of the LORD went out from the land of Egypt. |
41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. |
42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten. |
42 Daarom wordt deze nacht den Heer gehouden, omdat Hij hen uit Egypteland gevoerd heeft; en dien zullen de kinderen Israëls den Heer houden, zij en hunne nakomelingen. |
42 Darum wird diese Nacht dem HERRN gehalten, daß er sie aus Ägyptenland geführet hat; und die Kinder Israel sollen sie dem HERRN halten, sie und ihre Nachkommen. |
42 It [is] a night to be much observed unto the LORD for bringing them out from the land of Egypt: this [is] that night of the LORD to be observed of all the children of Israel in their generations. |
42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten. |
43 Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten. |
43 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron: Dit is de wijze om het Pascha te houden: geen vreemdeling zal daarvan eten; |
43 Und der HERR sprach zu Mose und Aaron: Dies ist die Weise, Passah zu halten: Kein Fremder soll davon essen. |
43 And the LORD said unto Moses and Aaron, This [is] the ordinance of the passover: There shall no stranger eat thereof: |
43 Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten. |
44 Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten. |
44 doch wie een gekochte knecht is, dien besnijde men, en dan ete hij daarvan; |
44 Aber wer ein erkaufter Knecht ist, den beschneide man, und dann esse er davon. |
44 But every man's servant that is bought for money, when thou hast circumcised him, then shall he eat thereof. |
44 Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten. |
45 Geen uitlander noch huurling zal er van eten. |
45 een huisgenoot, die een huurling is, zal er niet van eten. |
45 Ein Hausgenoß und Mietling sollen nicht davon essen. |
45 A foreigner and an hired servant shall not eat thereof. |
45 Geen uitlander noch huurling zal er van eten. |
46 In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en gij zult geen been daaraan breken. |
46 In één huis zal men het eten; gij zult niets van het vlees buiten het huis dragen, en zult geen been daaraan breken. |
46 In einem Hause soll man's essen; ihr sollt nichts von seinem Fleisch hinaus vor das Haus tragen; und sollt kein Bein an ihm zerbrechen. |
46 In one house shall it be eaten; thou shalt not carry forth ought of the flesh abroad out of the house; neither shall ye break a bone thereof. |
46 In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en gij zult geen been daaraan breken. |
47 De ganse vergadering van Israel zal het doen. |
47 De gehele gemeente van Israël zal dat doen. |
47 Die ganze Gemeine Israel soll solches tun. |
47 All the congregation of Israel shall keep it. |
47 De ganse vergadering van Israel zal het doen. |
48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. |
48 Maar indien een vreemdeling bij u woont, en den Heer het Pascha houden wil, dat dan al wat mannelijk bij hem is, besneden worde; alsdan voege hij zich daarbij om dat te doen, en zij gelijk een inboorling des lands; want geen onbesnedene zal daarvan eten. |
48 So aber ein Fremdling bei dir wohnet und dem HERRN das Passah halten will, der beschneide alles, was männlich ist; als dann mache er sich herzu, daß er solches tue, und sei wie ein Einheimischer des Landes; denn kein Unbeschnittener soll davon essen. |
48 And when a stranger shall sojourn with thee, and will keep the passover to the LORD, let all his males be circumcised, and then let him come near and keep it; and he shall be as one that is born in the land: for no uncircumcised person shall eat thereof. |
48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. |
49 Enerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert. |
49 Enerlei wet zij den inboorling en den vreemdeling, die onder u woont. |
49 Einerlei Gesetz sei dem Einheimischen und dem Fremdling, der unter euch wohnet. |
49 One law shall be to him that is homeborn, and unto the stranger that sojourneth among you. |
49 Enerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert. |
50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij. |
50 En al de kinderen Israëls deden het, gelijk de Heer aan Mozes en Aäron geboden had. |
50 Und alle Kinder Israel taten, wie der HERR Mose und Aaron hatte geboten. |
50 Thus did all the children of Israel; as the LORD commanded Moses and Aaron, so did they. |
50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij. |
51 En het geschiedde even tenzelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israels uit Egypteland leidde, naar hun heiren. |
51 Alzo voerde de Heer op een en denzelfden dag de kinderen Israëls uit Egypteland, naar hunne heiren. |
51 Also führete der HERR auf einen Tag die Kinder Israel aus Ägyptenland mit ihrem Heer. |
51 And it came to pass the selfsame day, [that] the LORD did bring the children of Israel out of the land of Egypt by their armies. |
51 En het geschiedde even tenzelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israels uit Egypteland leidde, naar hun heiren. |