|
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De lelies’. |
1 Voor den orkestmeester. Op de wijze van "Lelien". Van David. (69-2) Red mij, o God, want het water is tot de lippen gekomen; ik verzink in een grondelozen modderpoel, |
1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelien. Van David. |
1 Au chef des chantres. Sur les lis. De David. Sauve-moi, ô Dieu! Car les eaux menacent ma vie. |
2 Verlos mij, o God, want het water is tot aan de ziel gekomen. |
2 (69-3) ik ben geraakt in diepten van water, en een vloed overstelpte mij. |
2 Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen; |
2 J'enfonce dans la boue, sans pouvoir me tenir; Je suis tombé dans un gouffre, et les eaux m'inondent. |
3 Ik ben gezonken in bodemloze modder, waarin men niet kan staan; ik ben gekomen in de waterdiepten en de vloed overspoelt mij. |
3 (69-4) Ik ben afgemat van het roepen, mijn keel is hees mijn ogen worden dof van het wachten op mijn God. |
3 Ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een vloed overstroomt mij. |
3 Je m'épuise à crier, mon gosier se dessèche, Mes yeux se consument, tandis que je regarde vers mon Dieu. |
4 Ik ben moe van mijn roepen, mijn keel is ontstoken; mijn ogen zijn bezweken, omdat ik steeds hoop op mijn God. |
4 (69-5) Talrijker dan mijn hoofdharen zijn zij die mij onverdiend haten; menigvuldiger dan mijn beenderen zij die mij zonder grond vijandig zijn; zo moet ik teruggeven wat ik niet geroofd heb. |
4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God. |
4 Ils sont plus nombreux que les cheveux de ma tête, Ceux qui me haïssent sans cause; Ils sont puissants, ceux qui veulent me perdre, Qui sont à tort mes ennemis. Ce que je n'ai pas dérobé, il faut que je le restitue. |
5 Wie mij zonder reden haten, zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd; wie mij willen ombrengen en om valse redenen mijn vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. |
5 (69-6) God, gij, gij kent mijn verdwaasdheid, en mijn overtredingen zijn voor u niet verborgen. |
5 Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. |
5 O Dieu! tu connais ma folie, Et mes fautes ne te sont point cachées. |
6 O God, Ú weet van mijn dwaasheid, mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
6 (69-7) Laten in mij niet te schande worden zij die op u hopen, Heer, Heer der heirscharen, laten in mij niet beschaamd worden zij die u zoeken, God Israels. |
6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen. |
6 Que ceux qui espèrent en toi ne soient pas confus à cause de moi, Seigneur, Eternel des armées! Que ceux qui te cherchent ne soient pas dans la honte à cause de moi, Dieu d'Israël! |
7 Laat door mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Heere, HEERE van de legermachten; laat door mij niet te schande worden wie U zoeken, o God van Israël. |
7 (69-8) Want om u draag ik smaad, bedekt schaamte mijn aangezicht; |
7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Here Here der heerscharen; laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van Israel. |
7 Car c'est pour toi que je porte l'opprobre, Que la honte couvre mon visage; |
8 Want ter wille van U draag ik smaad, schande heeft mijn gezicht bedekt. |
8 (69-9) ik ben vreemd geworden aan mijn broeders, een onbekende voor de zonen mijner moeder; |
8 Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt schaamte mijn gelaat. |
8 Je suis devenu un étranger pour mes frères, Un inconnu pour les fils de ma mère. |
9 Een vreemde ben ik geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de kinderen van mijn moeder. |
9 (69-10) want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de versmading dergenen die u smaden is op mij gevallen. |
9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de zonen van mijn moeder; |
9 Car le zèle de ta maison me dévore, Et les outrages de ceux qui t'insultent tombent sur moi. |
10 Want de ijver voor Uw huis heeft mij verteerd; al de smaad van wie U smaden, is op mij gevallen. |
10 (69-11) Al vastende, weende ik zielsbedroefd, en dit werd mij tot smaad; |
10 Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder. |
10 Je verse des larmes et je jeûne, Et c'est ce qui m'attire l'opprobre; |
11 Ik weende, terwijl mijn ziel vastte, maar het werd mij tot allerlei smaad. |
11 (69-12) ik bekleedde mij met een treurgewaad, en werd hun ten spreekwoord; |
11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad; |
11 Je prends un sac pour vêtement, Et je suis l'objet de leurs sarcasmes. |
12 Ik deed een rouwgewaad aan als mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. |
12 (69-13) zij die in de poort zitten hebben het over mij, alsook de liedjes der slempers. |
12 Ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. |
12 Ceux qui sont assis à la porte parlent de moi, Et les buveurs de liqueurs fortes me mettent en chansons. |
13 Wie in de poort zitten, praten over mij, ik ben een spotlied van wie sterkedrank drinken. |
13 (69-14) Maar ik--mijn gebed rijst tot u, Heer, ten tijde des welbehagens, antwoord mij, o God, in uw grote goedertierenheid, in trouw aan het door u toegezegde heil. |
13 Wie in de poort zitten, praten over mij, en een spotlied van drinkers. |
13 Mais je t'adresse ma prière, ô Eternel! Que ce soit le temps favorable, ô Dieu, par ta grande bonté! Réponds-moi, en m'assurant ton secours! |
14 Maar wat mij betreft, mijn gebed richt zich tot U, HEERE; er is een tijd van welbehagen, o God, vanwege Uw grote goedertierenheid; verhoor mij in de trouw van Uw heil. |
14 (69-15) Verlos mij uit het slijk, dat ik niet verzinke, worde ik gered van mijn haters en uit diepten van water. |
14 Maar mijn gebed is tot U, Here, ten tijde des welbehagens; o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheid met uw trouwe hulp. |
14 Retire-moi de la boue, et que je n'enfonce plus! Que je sois délivré de mes ennemis et du gouffre! |
15 Ontruk mij aan het slijk en laat mij niet wegzinken, laat mij gered worden van wie mij haten, en uit de waterdiepten. |
15 (69-16) Laat de watervloed mij niet overstelpen, de kolk mij niet verzwelgen, de put zijn mond niet over mij sluiten. |
15 Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepe wateren. |
15 Que les flots ne m'inondent plus, Que l'abîme ne m'engloutisse pas, Et que la fosse ne se ferme pas sur moi! |
16 Laat de watervloed mij niet overspoelen, de diepte mij niet verslinden, de put zijn mond boven mij niet sluiten. |
16 (69-17) Antwoord mij, Heer, want zegenrijk is uw goedertierenheid, wend u tot mij naar uw grote erbarming. |
16 Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verslinden, noch de put zijn mond boven mij toesluiten. |
16 Exauce-moi, Eternel! car ta bonté est immense. Dans tes grandes compassions, tourne vers moi les regards, |
17 Verhoor mij, HEERE, want Uw goedertierenheid is rijk; zie mij aan naar Uw grote barmhartigheid. |
17 (69-18) Verberg uw aangezicht niet voor uw dienaar; want het is mij bang--antwoord mij spoedig. |
17 Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid, wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid, |
17 Et ne cache pas ta face à ton serviteur! Puisque je suis dans la détresse, hâte-toi de m'exaucer! |
18 Verberg Uw aangezicht niet voor Uw dienaar, want de angst benauwt mij; verhoor mij spoedig. |
18 (69-19) Treed mij nader, red mijn leven, verlos mij om mijn vijanden. |
18 Verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk. |
18 Approche-toi de mon âme, délivre-la! Sauve-moi, à cause de mes ennemis! |
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar; verlos mij omwille van mijn vijanden. |
19 (69-20) Gij weet, hoe ik gehoond, beschaamd en gesmaad word; al mijn tegenstanders staan u voor ogen. |
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil. |
19 Tu connais mon opprobre, ma honte, mon ignominie; Tous mes adversaires sont devant toi. |
20 Ú kent mijn smaad en mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, zijn U bekend. |
20 (69-21) De hoon breekt mij het hart, en ik vertwijfel; ik hoopte op iemand die deelneming betuigde, maar er was er geen, op troosters, maar ik vond ze niet; |
20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan voor U. |
20 L'opprobre me brise le coeur, et je suis malade; J'attends de la pitié, mais en vain, Des consolateurs, et je n'en trouve aucun. |
21 Smaad heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet, op troosters, maar ik heb ze niet gevonden. |
21 (69-22) zij gaven mij vergif tot spijze, en voor mijn dorst gaven zij mij azijn te drinken. |
21 De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. |
21 Ils mettent du fiel dans ma nourriture, Et, pour apaiser ma soif, ils m'abreuvent de vinaigre. |
22 Ja, zij hebben mij gal als mijn voedsel gegeven, in mijn dorst hebben zij mij zure wijn laten drinken. |
22 (69-23) Moge de tafel die voor hen staat hun tot een net worden, en tot een valstrik voor hun vrede. |
22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. |
22 Que leur table soit pour eux un piège, Et un filet au sein de leur sécurité! |
23 Laat hun tafel voor hen tot een strik worden en voor hun gasten tot een val. |
23 (69-24) Mogen hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en maak dat hun lenden voortdurend wankelen. |
23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. |
23 Que leurs yeux s'obscurcissent et ne voient plus, Et fais continuellement chanceler leurs reins! |
24 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien; doe hun heupen voortdurend wankelen. |
24 (69-25) Stort uw gramschap over hen uit, en dat de hitte uws toorns hen treffe. |
24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; |
24 Répands sur eux ta colère, Et que ton ardente fureur les atteigne! |
25 Stort over hen Uw gramschap uit, laat Uw brandende toorn hen treffen. |
25 (69-26) Worde hun kamp een woeste plek, niemand wone in hun tenten. |
25 Stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van uw toorn achterhale hen. |
25 Que leur demeure soit dévastée, Qu'il n'y ait plus d'habitants dans leurs tentes! |
26 Laat hun tentenkamp verwoest worden, in hun tenten geen bewoner zijn. |
26 (69-27) Want zij vervolgen hen die gij geslagen hebt, en vertellen van de smart der door u neergevelden. |
26 Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner. |
26 Car ils persécutent celui que tu frappes, Ils racontent les souffrances de ceux que tu blesses. |
27 Want wie Ú geslagen hebt, vervolgen zij, en zij spreken spottend over de smart van wie U verwondde. |
27 (69-28) Voeg schuld bij hun schuld en laat hen niet komen tot uw gerechtigheid; |
27 Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen verhalen over de smart der door U gewonden. |
27 Ajoute des iniquités à leurs iniquités, Et qu'ils n'aient point part à ta miséricorde! |
28 Voeg misdaad bij hun misdaad, laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. |
28 (69-29) dat zij uit het boek des levens uitgewist worden, en niet opgeschreven worden met de rechtschapenen. |
28 Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen tot uw rechtvaardiging. |
28 Qu'ils soient effacés du livre de vie, Et qu'ils ne soient point inscrits avec les justes! |
29 Laat hen uitgewist worden uit het boek des levens, laat hen bij de rechtvaardigen niet opgeschreven worden. |
29 (69-30) Doch mij, ellendige en geplaagde, mij zal uw heil, o God, verhoogen. |
29 Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. |
29 Moi, je suis malheureux et souffrant: O Dieu, que ton secours me relève! |
30 Ik echter ben ellendig en lijd pijn; laat Uw heil, o God, mij in een veilige vesting zetten. |
30 (69-31) Roemen wil ik Gods naam in een lied, hem verheerlijken in een lofzang; |
30 Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God, bescherme mij. |
30 Je célébrerai le nom de Dieu par des cantiques, Je l'exalterai par des louanges. |
31 Ik zal Gods Naam loven met gezang en Hem met dankzegging groot maken. |
31 (69-32) wat aan den Heer welgevalliger zal zijn dan een stier, dan een var met horens en hoeven. |
31 Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang; |
31 Cela est agréable à l'Eternel, plus qu'un taureau Avec des cornes et des sabots. |
32 Het zal de HEERE aangenamer zijn dan een rund of een jonge stier met hoornen en gespleten hoeven. |
32 (69-33) De deemoedigen zien het en verheugen zich; gij die naar God vraagt, uw harte leve op! |
32 Dat zal de Here meer behagen dan een rund, dan een stier met horens en hoeven. |
32 Les malheureux le voient et se réjouissent; Vous qui cherchez Dieu, que votre coeur vive! |
33 Als de zachtmoedigen dit zien, zullen zij zich verblijden; u die God zoekt, uw hart zal leven. |
33 (69-34) Want de Heer hoort naar de armen, en veracht zijn gevangenen niet. |
33 De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op. |
33 Car l'Eternel écoute les pauvres, Et il ne méprise point ses captifs. |
34 Want de HEERE hoort de armen, Hij veracht Zijn gevangenen niet. |
34 (69-35) Roemen moeten hem hemel en aarde, de zeeen en alwat zich daarin beweegt. |
34 Want de Here hoort naar de armen, en zijn gevangenen veracht Hij niet. |
34 Que les cieux et la terre le célèbrent, Les mers et tout ce qui s'y meut! |
35 Laten hemel en aarde Hem loven, de zeeën en al wat daarin krioelt. |
35 (69-36) Want God zal Sion redden, en Juda's steden herbouwen; men zal zich daar neerzetten en ze bezitten, |
35 Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeen en al wat daarin wemelt. |
35 Car Dieu sauvera Sion, et bâtira les villes de Juda; On s'y établira, et l'on en prendra possession; |
36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda herbouwen; daar zullen zij wonen en het bezitten. |
36 (69-37) het kroost zijner dienaren zal ze beerven, en zij die zijn naam liefhebben zullen er wonen. |
36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten; |
36 La postérité de ses serviteurs en fera son héritage, Et ceux qui aiment son nom y auront leur demeure. |
37 Het nageslacht van Zijn dienaren zal het in erfelijk bezit krijgen; wie Zijn Naam liefhebben, zullen daarin wonen. |
|
37 Het kroost van zijn knechten zal het beerven, en wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen. |
|