Psalmen 94
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Luther 1545
1 O God van alle wraak, HEERE, God van alle wraak, verschijn blinkend! 1 God der wrake, Here, God der wrake, verschijn in lichtglans. 1 HERR Gott, des die Rache ist, Gott, des die Rache ist, erscheine!
2 Rechter van de aarde, verhef U, vergeld de hoogmoedigen naar wat zij verdienen. 2 Verhef U, Richter der aarde, breng vergelding over de hovaardigen. 2 Erhebe dich, du Richter der Welt; vergilt den Hoffärtigen, was sie verdienen!
3 Hoelang zullen de goddelozen, HEERE, hoelang zullen de goddelozen van vreugde opspringen, 3 Hoelang nog zullen de goddelozen, o Here, hoelang nog zullen de goddelozen juichen? 3 HERR, wie lange sollen die Gottlosen, wie lange sollen die Gottlosen prahlen
4 hun mond doen overvloeien, hooghartige taal spreken? Hoelang zullen allen die onrecht bedrijven, zich beroemen? 4 Zij smalen, spreken verwaten taal, al die bedrijvers van ongerechtigheid voeren een hoog woord; 4 und so trotziglich reden, und alle Übeltäter sich so rühmen?
5 HEERE, zij verbrijzelen Uw volk, zij verdrukken Uw eigendom. 5 Uw volk, o Here, vertreden zij, en uw erfdeel verdrukken zij; 5 HERR, sie zerschlagen dein Volk und plagen dein Erbe.
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij; zij vermoorden de wezen 6 Weduwe en vreemdeling doden zij, en wezen vermoorden zij; 6 Witwen und Fremdlinge erwürgen sie und töten die Waisen
7 en zeggen: De HEERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet. 7 Zij zeggen: De Here ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet. 7 und sagen: Der HERR siehet's nicht und der Gott Jakobs achtet's nicht.
8 Let op, onverstandigen onder het volk; dwazen, wanneer zult u verstandig worden? 8 Merkt op, gij redelozen onder het volk! En gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? 8 Merket doch, ihr Narren unter dem Volk, und ihr Toren, wann wollt ihr klug werden?
9 Zou Hij Die het oor plant, niet horen? Zou Hij Die het oog vormt, niet zien? 9 Zou Hij, die het oor plantte, niet horen? die het oog vormde, niet zien? 9 Der das Ohr gepflanzet hat, sollte der nicht hören? Der das Auge gemacht hat, sollte der nicht sehen?
10 Zou Hij Die de heidenvolken bestraft, niet straffen, Hij Die de mens kennis bijbrengt? 10 Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen, Hij, die de mens kennis leert? 10 Der die Heiden züchtiget, sollte der nicht strafen? der die Menschen lehret, was sie wissen.
11 De HEERE kent de gedachten van de mens: vluchtig zijn ze. 11 De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij. 11 Aber der HERR weiß die Gedanken der Menschen, daß sie eitel sind.
12 Welzalig de man die U bestraft, HEERE, en die U onderwijst uit Uw wet. 12 Welzalig de man die Gij kastijdt, Here, die Gij onderwijst uit uw wet, 12 Wohl dem, den du, HERR, züchtigest und lehrest ihn durch dein Gesetz,
13 Zo geeft U hem rust voor dagen van onheil, totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt. 13 Om hem rust te verlenen van de dagen des onheils, terwijl voor de goddeloze de kuil gegraven wordt. 13 daß er Geduld habe, wenn's übel gehet, bis dem Gottlosen die Grube bereitet werde.
14 Want de HEERE zal Zijn volk niet in de steek laten, Hij zal Zijn eigendom niet verlaten. 14 Want de Here zal zijn volk niet verstoten, en zijn erfdeel niet verlaten; 14 Denn der HERR wird sein Volk nicht verstoßen noch sein Erbe verlassen.
15 Want het oordeel zal weer rechtvaardig zijn, alle oprechten van hart zullen ermee instemmen. 15 Want de rechtspraak zal weer rechtvaardig worden, alle oprechten van hart zullen zich daarbij aansluiten. 15 Denn Recht muß doch Recht bleiben, und dem werden alle frommen Herzen zufallen.
16 Wie zal voor mij opkomen tegen de kwaaddoeners? Wie zal zich voor mij opstellen tegen wie onrecht bedrijven? 16 Wie treedt voor mij op tegen de slechtaards? Wie stelt zich voor mij tegen de bedrijvers van ongerechtigheid? 16 Wer stehet bei mir wider die Boshaftigen? Wer tritt zu mir wider die Übeltäter?
17 Als de HEERE niet mijn Helper was geweest, had mijn ziel bijna in de stilte gewoond. 17 Indien de Here mijn hulp niet was geweest, mijn ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben. 17 Wo der HERR mir nicht hülfe, so läge meine Seele schier in der Stille.
18 Toen ik zei: Mijn voet wankelt, ondersteunde Uw goedertierenheid mij, HEERE. 18 Als ik dacht: Mijn voet wankelt dan ondersteunde mij uw goedertierenheid, o Here. 18 Ich sprach: Mein Fuß hat gestrauchelt; aber deine Gnade, HERR, hielt mich.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij zich vermenigvuldigden, verkwikten Uw vertroostingen mijn ziel. 19 Bij de veelheid van mijn gedachten in mijn binnenste verkwikten uw vertroostingen mijn ziel. 19 Ich hatte viel Bekümmernisse in meinem Herzen; aber deine Tröstungen ergötzeten meine Seele.
20 Zou de zetel van het verderf een verbintenis met U aangaan, die onheil sticht bij verordening? 20 Hebt Gij iets gemeen met de zetel van het verderf, die onder schijn van recht onheil sticht? 20 Du wirst ja nimmer eins mit dem schädlichen Stuhl, der das Gesetz übel deutet.
21 Zij spannen samen tegen de ziel van de rechtvaardige, onschuldig bloed verklaren zij schuldig. 21 Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige, en onschuldig bloed verklaren zij schuldig. 21 Sie rüsten sich wider die Seele des Gerechten und verdammen unschuldig Blut.
22 Maar de HEERE is mij een veilige vesting geweest, mijn God is mij tot een rots, mijn toevlucht. 22 Maar de Here was mij tot een burcht, en mijn God de rots mijner toevlucht; 22 Aber der HERR ist mein Schutz; mein Gott ist der Hort meiner Zuversicht.
23 Hij zal hun onrecht op hen doen terugkeren, Hij zal hen in hun slechtheid ombrengen, de HEERE, onze God, zal hen ombrengen. 23 Hij toch vergold hun het onrecht, in hun boosheid verdelgde Hij hen, Hij, de Here, onze God, verdelgde hen. 23 Und er wird ihnen ihr Unrecht vergelten und wird sie um ihre Bosheit vertilgen; der HERR, unser Gott, wird sie vertilgen.