Psalmen 94
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 O God van alle wraak, HEERE, God van alle wraak, verschijn blinkend! 1 God der wrake, Here, God der wrake, verschijn in lichtglans. 1 Dieu des vengeances, Eternel! Dieu des vengeances, parais!
2 Rechter van de aarde, verhef U, vergeld de hoogmoedigen naar wat zij verdienen. 2 Verhef U, Richter der aarde, breng vergelding over de hovaardigen. 2 Lève-toi, juge de la terre! Rends aux superbes selon leurs oeuvres!
3 Hoelang zullen de goddelozen, HEERE, hoelang zullen de goddelozen van vreugde opspringen, 3 Hoelang nog zullen de goddelozen, o Here, hoelang nog zullen de goddelozen juichen? 3 Jusques à quand les méchants, ô Eternel! Jusques à quand les méchants triompheront-ils?
4 hun mond doen overvloeien, hooghartige taal spreken? Hoelang zullen allen die onrecht bedrijven, zich beroemen? 4 Zij smalen, spreken verwaten taal, al die bedrijvers van ongerechtigheid voeren een hoog woord; 4 Ils discourent, ils parlent avec arrogance; Tous ceux qui font le mal se glorifient.
5 HEERE, zij verbrijzelen Uw volk, zij verdrukken Uw eigendom. 5 Uw volk, o Here, vertreden zij, en uw erfdeel verdrukken zij; 5 Eternel! ils écrasent ton peuple, Ils oppriment ton héritage;
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij; zij vermoorden de wezen 6 Weduwe en vreemdeling doden zij, en wezen vermoorden zij; 6 Ils égorgent la veuve et l'étranger, Ils assassinent les orphelins.
7 en zeggen: De HEERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet. 7 Zij zeggen: De Here ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet. 7 Et ils disent: L'Eternel ne regarde pas, Le Dieu de Jacob ne fait pas attention!
8 Let op, onverstandigen onder het volk; dwazen, wanneer zult u verstandig worden? 8 Merkt op, gij redelozen onder het volk! En gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? 8 Prenez-y garde, hommes stupides! Insensés, quand serez-vous sages?
9 Zou Hij Die het oor plant, niet horen? Zou Hij Die het oog vormt, niet zien? 9 Zou Hij, die het oor plantte, niet horen? die het oog vormde, niet zien? 9 Celui qui a planté l'oreille n'entendrait-il pas? Celui qui a formé l'oeil ne verrait-il pas?
10 Zou Hij Die de heidenvolken bestraft, niet straffen, Hij Die de mens kennis bijbrengt? 10 Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen, Hij, die de mens kennis leert? 10 Celui qui châtie les nations ne punirait-il point, Lui qui donne à l'homme l'intelligence?
11 De HEERE kent de gedachten van de mens: vluchtig zijn ze. 11 De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij. 11 L'Eternel connaît les pensées de l'homme, Il sait qu'elles sont vaines.
12 Welzalig de man die U bestraft, HEERE, en die U onderwijst uit Uw wet. 12 Welzalig de man die Gij kastijdt, Here, die Gij onderwijst uit uw wet, 12 Heureux l'homme que tu châties, ô Eternel! Et que tu instruis par ta loi,
13 Zo geeft U hem rust voor dagen van onheil, totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt. 13 Om hem rust te verlenen van de dagen des onheils, terwijl voor de goddeloze de kuil gegraven wordt. 13 Pour le calmer aux jours du malheur, Jusqu'à ce que la fosse soit creusée pour le méchant!
14 Want de HEERE zal Zijn volk niet in de steek laten, Hij zal Zijn eigendom niet verlaten. 14 Want de Here zal zijn volk niet verstoten, en zijn erfdeel niet verlaten; 14 Car l'Eternel ne délaisse pas son peuple, Il n'abandonne pas son héritage;
15 Want het oordeel zal weer rechtvaardig zijn, alle oprechten van hart zullen ermee instemmen. 15 Want de rechtspraak zal weer rechtvaardig worden, alle oprechten van hart zullen zich daarbij aansluiten. 15 Car le jugement sera conforme à la justice, Et tous ceux dont le coeur est droit l'approuveront.
16 Wie zal voor mij opkomen tegen de kwaaddoeners? Wie zal zich voor mij opstellen tegen wie onrecht bedrijven? 16 Wie treedt voor mij op tegen de slechtaards? Wie stelt zich voor mij tegen de bedrijvers van ongerechtigheid? 16 Qui se lèvera pour moi contre les méchants? Qui me soutiendra contre ceux qui font le mal?
17 Als de HEERE niet mijn Helper was geweest, had mijn ziel bijna in de stilte gewoond. 17 Indien de Here mijn hulp niet was geweest, mijn ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben. 17 Si l'Eternel n'était pas mon secours, Mon âme serait bien vite dans la demeure du silence.
18 Toen ik zei: Mijn voet wankelt, ondersteunde Uw goedertierenheid mij, HEERE. 18 Als ik dacht: Mijn voet wankelt dan ondersteunde mij uw goedertierenheid, o Here. 18 Quand je dis: Mon pied chancelle! Ta bonté, ô Eternel! me sert d'appui.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij zich vermenigvuldigden, verkwikten Uw vertroostingen mijn ziel. 19 Bij de veelheid van mijn gedachten in mijn binnenste verkwikten uw vertroostingen mijn ziel. 19 Quand les pensées s'agitent en foule au dedans de moi, Tes consolations réjouissent mon âme.
20 Zou de zetel van het verderf een verbintenis met U aangaan, die onheil sticht bij verordening? 20 Hebt Gij iets gemeen met de zetel van het verderf, die onder schijn van recht onheil sticht? 20 Les méchants te feraient-ils siéger sur leur trône, Eux qui forment des desseins iniques en dépit de la loi?
21 Zij spannen samen tegen de ziel van de rechtvaardige, onschuldig bloed verklaren zij schuldig. 21 Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige, en onschuldig bloed verklaren zij schuldig. 21 Ils se rassemblent contre la vie du juste, Et ils condamnent le sang innocent.
22 Maar de HEERE is mij een veilige vesting geweest, mijn God is mij tot een rots, mijn toevlucht. 22 Maar de Here was mij tot een burcht, en mijn God de rots mijner toevlucht; 22 Mais l'Eternel est ma retraite, Mon Dieu est le rocher de mon refuge.
23 Hij zal hun onrecht op hen doen terugkeren, Hij zal hen in hun slechtheid ombrengen, de HEERE, onze God, zal hen ombrengen. 23 Hij toch vergold hun het onrecht, in hun boosheid verdelgde Hij hen, Hij, de Here, onze God, verdelgde hen. 23 Il fera retomber sur eux leur iniquité, Il les anéantira par leur méchanceté; L'Eternel, notre Dieu, les anéantira.