Psalmen 88
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Luther 1545
1 Een lied, een psalm van de zonen van Korach, voor de koorleider, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, de Ezrahiet. 1 Een lied. Een psalm van de Korachieten. Voor de koorleider. Op: Machalat leannot. Een leerdicht van Heman, de Ezrachiet. 1 Ein Psalmlied der Kinder Korah, vorzusingen, von der Schwachheit der Elenden. Eine Unterweisung Hemans, des Esrahiten.
2 HEERE, God van mijn heil, overdag en in de nacht kom ik voor U en roep ik. 2 Here, God van mijn heil, des daags roep ik, des nachts ben ik voor uw ogen. 2 HERR Gott, mein Heiland, ich schreie Tag und Nacht vor dir.
3 Laat mijn gebed voor Uw aangezicht komen, neig Uw oor tot mijn roepen. 3 Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor tot mijn geroep; 3 Laß mein Gebet vor dich kommen; neige deine Ohren zu meinem Geschrei!
4 Want mijn ziel is verzadigd van ellende, mijn leven raakt bijna het graf. 4 Want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij. 4 Denn meine Seele ist voll Jammers, und mein Leben ist nahe bei der Hölle.
5 Ik word gerekend tot hen die in de kuil neerdalen, ik ben geworden als een man zonder kracht, 5 Ik word gerekend onder wie in de groeve nederdalen, ik ben geworden als een man zonder kracht. 5 Ich bin geachtet gleich denen, die zur Hölle fahren; ich bin wie ein Mann, der keine Hilfe hat.
6 afgezonderd onder de doden, net als de gesneuvelden, die in het graf liggen: daar denkt U niet meer aan! Zíj zijn afgesneden van Uw hand. 6 Onder de doden is mijn verblijf, gelijk verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en die aan uw hand ontrukt zijn. 6 Ich liege unter den Toten verlassen, wie die Erschlagenen, die im Grabe liegen, deren du nicht mehr gedenkest, und sie von deiner Hand abgesondert sind.
7 U hebt mij in de onderste kuil gelegd, in duistere oorden, in diepten. 7 Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere plaatsen, in diepten. 7 Du hast mich in die Grube hinuntergelegt, in die Finsternis und in die Tiefe.
8 Uw grimmigheid leunt op mij, U hebt mij neergedrukt door al Uw golven. 8 Uw grimmigheid rust zwaar op mij, door al uw baren drukt Gij mij neder. [sela] 8 Dein Grimm drücket mich, und drängest mich mit allen deinen Fluten. Sela.
9 Mijn bekenden hebt U ver van mij verwijderd, U hebt mij tot iets gruwelijks voor hen gemaakt; ik ben opgesloten en kan er niet uit komen. 9 Mijn bekenden hebt Gij van mij verwijderd, Gij hebt mij tot een gruwel voor hen gemaakt; ik ben ingesloten, ik kan niet ontkomen. 9 Meine Freunde hast du ferne von mir getan; du hast mich ihnen zum Greuel gemacht. Ich liege gefangen und kann nicht auskommen.
10 Mijn oog is treurig van ellende; HEERE, ik roep tot U de hele dag, ik strek mijn handen naar U uit. 10 Mijn oog kwijnt van ellende; dagelijks roep ik U aan, o Here, ik breid mijn handen naar U uit. 10 Meine Gestalt ist jämmerlich vor Elend. HERR, ich rufe dich an täglich; ich breite meine Hände aus zu dir.
11 Zou U wonderen doen aan de doden? Of zouden gestorvenen opstaan en U loven? 11 Zult Gij aan de doden een wonder doen; zullen schimmen opstaan en U loven? [sela] 11 Wirst du denn unter den Toten Wunder tun, oder werden die Verstorbenen aufstehen und dir danken? Sela.
12 Zou er van Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, van Uw trouw in het verderf? 12 Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd, uw trouw in de plaats der vertering? 12 Wird man in Gräbern erzählen deine Güte und deine Treue im Verderben?
13 Zouden Uw wonderen bekend worden in de duisternis, Uw gerechtigheid in het land van vergetelheid? 13 Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend, uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 13 Mögen denn deine Wunder in Finsternis erkannt werden, oder deine Gerechtigkeit im Lande, da man nichts gedenket?
14 Ik echter, ik roep tot U, HEERE, mijn gebed komt U tegemoet in de morgen. 14 Maar ik roep tot U, o Here, des morgens komt mijn gebed voor U. 14 Aber ich schreie zu dir, HERR, und mein Gebet kommt frühe vor dich,
15 HEERE, waarom verstoot U mijn ziel? Waarom verbergt U Uw aangezicht voor mij? 15 Waarom, o Here, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw aangezicht voor mij? 15 Warum verstößest du, HERR, meine Seele und verbirgest dein Antlitz vor mir?
16 Ellendig ben ik en stervende van jongs af, ik draag Uw bedreigingen, ik ben radeloos. 16 Ik ben ellendig en wegstervend van mijn jeugd aan, ik draag uw verschrikkingen, ik ben radeloos; 16 Ich bin elend und ohnmächtig, daß ich so verstoßen bin, und leide dein Schrecken, daß ich schier verzage.
17 Uw brandende toorn gaat over mij heen, Uw verschrikkingen doen mij omkomen. 17 Uw brandende toorn gaat over mij heen, uw verschrikkingen vernietigen mij; 17 Dein Grimm gehet über mich, dein Schrecken drücket mich.
18 De hele dag omringen ze mij als water, ze omsingelen mij, allemaal. 18 De ganse dag omringen zij mij als water, zij omsingelen mij tezamen. 18 Sie umgeben mich täglich wie Wasser und umringen mich miteinander.
19 Geliefden en vrienden hebt U ver van mij verwijderd, mijn bekenden zijn duisternis. 19 Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; mijn bekenden zijn een en al duisternis.