|
1 Een psalm van Asaf. O God, heidenvolken zijn in Uw eigendom gekomen, zij hebben Uw heilige tempel verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt. |
1 Een psalm van Asaf. O God, heidenen zijn uw erfdeel binnengedrongen, zij hebben uw heilige tempel ontwijd, Jeruzalem tot puinhopen gemaakt. |
1 Ein Psalm Assaphs. HERR, es sind Heiden in dein Erbe gefallen, die haben deinen heiligen Tempel verunreiniget und aus Jerusalem Steinhaufen gemacht. |
2 Zij hebben de dode lichamen van Uw dienaren aan de vogels in de lucht tot voedsel gegeven, het vlees van Uw gunstelingen aan de wilde dieren van het land. |
2 Zij hebben de lijken van uw knechten gegeven tot spijze aan het gevogelte des hemels, het vlees van uw gunstgenoten aan het gedierte des velds. |
2 Sie haben die Leichname deiner Knechte den Vögeln unter dem Himmel zu fressen gegeben und das Fleisch deiner Heiligen den Tieren im Lande. |
3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten en er was niemand die hen begroef. |
3 Zij hebben hun bloed als water vergoten rondom Jeruzalem, en er was niemand die begroef. |
3 Sie haben Blut vergossen um Jerusalem her wie Wasser; und war niemand, der begrub. |
4 Wij zijn voor onze buren tot smaad geworden, tot spot en schimp voor wie ons omringen. |
4 Wij zijn onze naburen tot smaad geworden, hun die ons omringen, tot spot en hoon. |
4 Wir sind unsern Nachbarn eine Schmach worden, ein Spott und Hohn denen, die um uns sind. |
5 Hoelang nog, HEERE? Zult U voor altijd toornig zijn? Hoelang zal Uw na-ijver branden als vuur? |
5 Hoelang nog, o Here? Zult Gij voortdurend toornen, zal uw naijver branden als een vuur? |
5 HERR, wie lange willst du so gar zürnen und deinen Eifer wie Feuer brennen lassen? |
6 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenvolken, die U niet kennen; over de koninkrijken die Uw Naam niet aanroepen. |
6 Stort uw grimmigheid uit over de volken die U niet kennen, en over de koninkrijken die uw naam niet aanroepen; |
6 Schütte deinen Grimm auf die Heiden, die dich nicht kennen, und auf die Königreiche, die deinen Namen nicht anrufen. |
7 Want men heeft Jakob verslonden, zij hebben zijn lieflijke woning verwoest. |
7 Want zij hebben Jakob verslonden en zijn woonstede verwoest. |
7 Denn sie haben Jakob aufgefressen und seine Häuser verwüstet. |
8 Denk niet aan onze vroegere misdaden, haast U, laat Uw barmhartigheid ons te hulp komen, want wij zijn volledig uitgeteerd. |
8 Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderen niet toe, uw barmhartigheid kome ons haastig tegemoet, want wij zijn zeer verzwakt. |
8 Gedenke nicht unserer vorigen Missetat; erbarm dich unser bald, denn wir sind fast dünne worden. |
9 Help ons, o God van ons heil, omwille van de eer van Uw Naam; red ons en doe verzoening over onze zonden, omwille van Uw Naam. |
9 Help ons, o God van ons heil, om de heerlijkheid van uw naam; red ons en doe verzoening over onze zonden om uws naams wil. |
9 Hilf du uns, Gott, unser Helfer, um deines Namens Ehre willen; errette uns und vergib uns unsere Sünde um deines Namens willen! |
10 Waarom zouden de heidenvolken zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak voor het vergoten bloed van Uw dienaren bekend worden voor onze ogen onder de heidenvolken. |
10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat voor onze ogen onder de heidenen bekend worden de wraak over het vergoten bloed van uw knechten. |
10 Warum lässest du die Heiden sagen: Wo ist nun ihr Gott? Laß unter den Heiden vor unsern Augen kund werden die Rache des Bluts deiner Knechte, das vergossen ist. |
11 Laat het gekerm van de gevangenen voor Uw aangezicht komen, laat wie ten dode zijn opgeschreven, overeenkomstig de grootheid van Uw arm het leven behouden. |
11 Het zuchten der gevangenen kome voor uw aangezicht, doe de ten dode gedoemden overblijven naar de grootheid van uw arm. |
11 Laß vor dich kommen das Seufzen der Gefangenen; nach deinem großen Arm behalte die Kinder des Todes. |
12 Vergeld onze buren zevenvoudig de smaad in hun boezem die zij U, Heere, aangedaan hebben. |
12 Vergeld onze naburen in hun boezem zevenvoudig de smaad waarmee zij U bejegenen, o Here. |
12 Und vergilt unsern Nachbarn siebenfältig in ihren Busen ihre Schmach, damit sie dich, HERR, geschmähet haben. |
13 Dan zullen wíj, Uw volk en de schapen van Uw weide, U voor eeuwig loven; van generatie op generatie zullen wij van Uw roem vertellen. |
13 Dan zullen wij, uw volk, en de schapen die Gij weidt, U voor altoos loven, van geslacht tot geslacht uw roem verkondigen. |
13 Wir aber, dein Volk und Schafe deiner Weide, danken dir ewiglich und verkündigen deinen Ruhm für und für. |