|
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, bij snarenspel. |
1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een leerdicht van David. |
1 Eine Unterweisung Davids, vorzusingen auf Saitenspielen. |
2 O God, neem mijn gebed ter ore, verberg U niet voor mijn smeken, |
2 Neem, o God, mijn gebed ter ore, verberg U niet voor mijn smeking. |
2 Gott, höre mein Gebet und verbirg dich nicht vor meinem Flehen. |
3 sla acht op mij en verhoor mij. Ik zwerf rond in mijn klagen en kreun, |
3 Sla acht op mij en antwoord mij; in mijn onrust zwerf ik kreunend rond, |
3 Merke auf mich und erhöre mich, wie ich so kläglich zage und heule, |
4 vanwege het schreeuwen van de vijand, vanwege de goddeloze die angst aanjaagt. Want zij storten onrecht over mij uit, in toorn haten zij mij. |
4 Vanwege het geschreeuw van de vijand, vanwege de kwelling van de goddeloze; want zij storten onheil over mij uit, en bestoken mij in toorn. |
4 daß der Feind so schreiet, und der Gottlose dränget; denn sie wollen mir einen Tück beweisen und sind mir heftig gram. |
5 Mijn hart beeft in mijn binnenste, dodelijke schrik heeft mij overvallen. |
5 Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen, verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen, |
5 Mein Herz ängstet sich in meinem Leibe, und des Todes Furcht ist auf mich gefallen. |
6 Vrees en beven komen over mij, huiver bedekt mij. |
6 Vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt mij, |
6 Furcht und Zittern ist mich ankommen, und Grauen hat mich überfallen. |
7 Daarom zeg ik: Och, gaf iemand mij vleugels als van een duif! Ik zou wegvliegen naar waar ik blijven kon. |
7 Zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken; |
7 Ich sprach: O, hätte ich Flügel wie Tauben, daß ich flöge und etwa bliebe! |
8 Zie, ik zou ver wegzwerven, ik zou overnachten in de woestijn. |
8 Zie, ver zou ik heenvlieden, ik zou vernachten in de woestijn. [sela] |
8 Siehe, so wollt ich mich ferne weg machen und in der Wüste bleiben. Sela. |
9 Ik zou mij haasten zodat ik zou ontkomen aan de rukwind, aan de storm. |
9 Ik zou mij haastig een wijkplaats zoeken tegen de rukwind, tegen de storm. |
9 Ich wollt eilen, daß ich entrönne vor dem Sturmwind und Wetter. |
10 Verslind hen, Heere, verwar hun taal, want ik zie geweld en onenigheid in de stad. |
10 Verwar hen, Here, verdeel hun spraak. Want ik zie geweld en twist in de stad, |
10 Mache ihre Zunge uneins, HERR, und laß sie untergehen; denn ich sehe Frevel und Hader in der Stadt. |
11 Die omringen haar op haar muren, dag en nacht; onrecht en onheil zijn binnen in haar. |
11 Dag en nacht waren zij om haar rond, op haar muren; daarbinnen zijn onheil en moeite, |
11 Solches gehet Tag und Nacht um und um in ihren Mauern; es ist Mühe und Arbeit drinnen. |
12 Enkel verderf is binnen in haar; list en bedrog wijken niet van haar plein. |
12 Verderf is daarbinnen, van haar plein wijken verdrukking noch bedrog. |
12 Schadentun regieret drinnen, Lügen und Trügen läßt nicht von ihrer Gasse. |
13 Immers, het is geen vijand die mij hoont, anders zou ik het verdragen hebben; het is niet mijn hater die zich tegen mij verheft, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. |
13 Want het is geen vijand, die mij smaadt; dat zou ik dragen; het is niet mijn hater, die zich over mij verheft; voor hem zou ik mij verbergen. |
13 Wenn mich doch mein Feind schändete, wollt ich's leiden, und wenn mir mein Hasser pochte, wollt ich mich vor ihm verbergen; |
14 Maar u bent het, o sterveling, als mijn gelijke, mijn leidsman en mijn bekende. |
14 Maar gij zijt het, een mens; mijns gelijke, mijn vriend en vertrouwde: |
14 du aber bist mein Geselle, mein Pfleger und mein Verwandter, |
15 Wij die zeer aangenaam en vertrouwelijk met elkaar omgingen, wij wandelden in gezelschap van velen naar Gods huis! |
15 Wij, die samen vertrouwelijke omgang genoten, die in het feestgewoel gingen naar Gods huis. |
15 die wir freundlich miteinander waren unter uns; wir wandelten im Hause Gottes zu Haufen. |
16 Laat de dood hen als een schuldeiser overvallen, laat hen levend in het graf neerdalen; want kwaad heerst in hun woning, in hun binnenste. |
16 De dood overvalle hen, laten zij levend in het dodenrijk neerdalen; want boosheid is in hun woning, in hun binnenste. |
16 Der Tod übereile sie, und müssen lebendig in die Hölle fahren; denn es ist eitel Bosheit unter ihrem Haufen. |
17 Ik echter, ik zal tot God roepen en de HEERE zal mij verlossen. |
17 Maar ik, ik roep tot God, de Here zal mij verlossen. |
17 Ich aber will zu Gott rufen, und der HERR wird mir helfen. |
18 's Avonds, en 's morgens, en 's middags zal ik klagen en kermen, en Hij zal mijn stem horen. |
18 Des avonds, des morgens en des middags klaag en kreun ik; Hij hoort mijn stem. |
18 Des Abends, Morgens und Mittags will ich klagen und heulen, so wird er meine Stimme hören. |
19 Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van de strijd tegen mij, want met velen waren zij tegen mij. |
19 Hij verlost mijn ziel in vrede van de strijd tegen mij, want met velen zijn zij tegen mij. |
19 Er erlöset meine Seele von denen, die an mich wollen, und schaffet ihr Ruhe; denn ihrer ist viel wider mich. |
20 God zal horen en hen vernederen – Hij, Die van oudsher troont – omdat bij hen geen enkele verandering is en zij God niet vrezen. |
20 God hoort en Hij zal hen vernederen (Hij, die van oudsher troont) [sela]; hen, die onbekeerlijk zijn en God niet vrezen. |
20 Gott wird hören und sie demütigen, der allwege bleibt. Sela. Denn sie werden nicht anders und fürchten Gott nicht. |
21 Hij slaat zijn handen aan wie vrede met hem had, hij ontheiligt zijn verbond. |
21 Hij strekt zijn handen uit tegen hen met wie hij vrede had, hij schendt zijn verbond; |
21 Denn sie legen ihre Hände an seine Friedsamen und entheiligen seinen Bund. |
22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart wil strijd; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar het zijn getrokken zwaarden. |
22 Zijn mond is gladder dan boter, maar strijd is in zijn hart; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar het zijn ontblote klingen. |
22 Ihr Mund ist glätter denn Butter und haben doch Krieg im Sinn; ihre Worte sind gelinder denn Öl und sind doch bloße Schwerter. |
23 Werp uw zorg op de HEERE, en Híj zal u onderhouden; Hij zal voor eeuwig niet toelaten dat de rechtvaardige wankelt. |
23 Werp uw bekommernis op de Here, Hij zal voor u zorgen; Hij zal nimmermeer toelaten, dat de rechtvaardige wankelt. |
23 Wirf dein Anliegen auf den HERRN! Der wird dich versorgen und wird den Gerechten nicht ewiglich in Unruhe lassen. |
24 Maar U, o God, U zult de mannen van bloed en bedrog doen neerdalen in de put van het verderf; zij zullen nog niet de helft van hun dagen bereiken. Ik echter vertrouw op U. |
24 Maar Gij, o God, zult hen doen neerdalen in de kuil van het verderf; de mannen van bloed en bedrog zullen hun dagen niet ter helfte volbrengen. Ik echter vertrouw op U. |
|