Psalmen 49
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 Een psalm, voor de koorleider, van de zonen van Korach. 1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm. 1 Au chef des chantres. Des fils de Koré. Psaume. Ecoutez ceci, vous tous, peuples, Prêtez l'oreille, vous tous, habitants du monde,
2 Hoor dit, alle volken, neem het ter ore, alle bewoners van de wereld, 2 Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners der wereld, 2 Petits et grands, Riches et pauvres!
3 zowel eenvoudigen als aanzienlijken, rijk en arm samen. 3 Zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen. 3 Ma bouche va faire entendre des paroles sages, Et mon coeur a des pensées pleines de sens.
4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking van mijn hart zal vol inzicht zijn. 4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking van mijn hart is louter inzicht. 4 Je prête l'oreille aux sentences qui me sont inspirées, J'ouvre mon chant au son de la harpe.
5 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk, ik zal mijn verborgenheden onthullen bij harpspel. 5 Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluieren. 5 Pourquoi craindrais-je aux jours du malheur, Lorsque l'iniquité de mes adversaires m'enveloppe?
6 Waarom zou ik bevreesd zijn in dagen van onheil, wanneer de onrechtvaardigen mij op de hielen zitten en mij omringen? 6 Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt; 6 Ils ont confiance en leurs biens, Et se glorifient de leur grande richesse.
7 Zij vertrouwen op hun vermogen en beroemen zich op hun grote rijkdom. 7 Van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op hun grote rijkdommen zich beroemen? 7 Ils ne peuvent se racheter l'un l'autre, Ni donner à Dieu le prix du rachat.
8 Niemand van hen kan zijn broeder metterdaad verlossen, hij kan God zijn losgeld niet geven. 8 Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen, 8 Le rachat de leur âme est cher, Et n'aura jamais lieu;
9 De losprijs voor hun leven is immers te kostbaar en zal voor eeuwig ontoereikend zijn. 9 (Te hoog immers is de prijs voor hun leven, en voor altoos ontoereikend) 9 Ils ne vivront pas toujours, Ils n'éviteront pas la vue de la fosse.
10 Hij zou dan voor altijd verder leven, en het verderf niet zien. 10 Dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien. 10 Car ils la verront: les sages meurent, L'insensé et le stupide périssent également, Et ils laissent à d'autres leurs biens.
11 Want hij ziet dat wijzen sterven, dat een dwaas en een onverstandige samen omkomen en hun vermogen aan anderen nalaten. 11 Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en hun vermogen aan anderen nalaten. 11 Ils s'imaginent que leurs maisons seront éternelles, Que leurs demeures subsisteront d'âge en âge, Eux dont les noms sont honorés sur la terre.
12 Hun diepste gedachte is dat hun huizen voor eeuwig zullen bestaan, hun woningen van generatie op generatie; zij noemen de landen naar hun naam. 12 Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. 12 Mais l'homme qui est en honneur n'a point de durée, Il est semblable aux bêtes que l'on égorge.
13 Toch blijft de mens, in al zijn aanzien, niet bestaan; hij wordt gelijk aan de dieren, die vergaan. 13 Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan. 13 Telle est leur voie, leur folie, Et ceux qui les suivent se plaisent à leurs discours. -Pause.
14 Deze weg die zij gaan, is hun dwaasheid; toch scheppen hun nakomelingen behagen in hun woorden. 14 Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen, het einde van wie behagen scheppen in hun eigen woorden. [sela] 14 Comme un troupeau, ils sont mis dans le séjour des morts, La mort en fait sa pâture; Et bientôt les hommes droits les foulent aux pieds, Leur beauté s'évanouit, le séjour des morts est leur demeure.
15 Als schapen zet men hen in het graf, de dood zal hen weiden. De oprechten zullen in de morgen over hen heersen, het graf zal hun gestalte doen wegteren, ver van hun woning. 15 Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen; de oprechten heersen over hen in de morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan, zodat zij geen woning meer heeft. 15 Mais Dieu sauvera mon âme du séjour des morts, Car il me prendra sous sa protection. -Pause.
16 Maar God zal mijn ziel verlossen uit de greep van het graf, want Hij zal mij opnemen. 16 Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen. [sela] 16 Ne sois pas dans la crainte parce qu'un homme s'enrichit, Parce que les trésors de sa maison se multiplient;
17 Wees niet bevreesd, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt, 17 Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt, 17 Car il n'emporte rien en mourant, Ses trésors ne descendent point après lui.
18 want bij zijn sterven zal hij niets van dat alles meenemen, zijn eer zal hem in het graf niet nadalen. 18 Want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna. 18 Il aura beau s'estimer heureux pendant sa vie, On aura beau te louer des jouissances que tu te donnes,
19 Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat u zichzelf te goed doet, 19 Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat gij u te goed doet, 19 Tu iras néanmoins au séjour de tes pères, Qui jamais ne reverront la lumière.
20 toch zal hij komen tot het geslacht van zijn vaderen; voor altijd zullen zij het licht niet zien. 20 Toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen komen, die nimmermeer het licht zullen zien. 20 L'homme qui est en honneur, et qui n'a pas d'intelligence, Est semblable aux bêtes que l'on égorge.
21 De mens, die wel in aanzien is, maar geen inzicht heeft, wordt gelijk aan de dieren, die vergaan. 21 De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft, is gelijk aan de beesten, die vergaan.