|
1 Een psalm van David. Roep ter verantwoording, HEERE, wie mij ter verantwoording roepen; bestrijd wie mij bestrijden. |
1 Van David. Twist, Here, tegen wie met mij twisten, bestrijd wie mij bestrijden. |
1 De David. Eternel! défends-moi contre mes adversaires, Combats ceux qui me combattent! |
2 Grijp het kleine en het grote schild, sta op, mij te hulp. |
2 Grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe, |
2 Saisis le petit et le grand bouclier, Et lève-toi pour me secourir! |
3 Neem de speer in de hand, sluit de weg af, houd mijn vervolgers tegen; zeg tegen mijn ziel: Ik ben uw heil. |
3 Zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing. |
3 Brandis la lance et le javelot contre mes persécuteurs! Dis à mon âme: Je suis ton salut! |
4 Laat beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan; laat terugwijken en rood van schaamte worden wie kwaad tegen mij bedenken. |
4 Laten beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan, laten terugdeinzen en schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen. |
4 Qu'ils soient honteux et confus, ceux qui en veulent à ma vie! Qu'ils reculent et rougissent, ceux qui méditent ma perte! |
5 Laat hen worden als kaf voor de wind, wanneer de engel van de HEERE hen wegdrijft. |
5 Laten zij worden als kaf voor de wind, wanneer de Engel des Heren hen neerstoot; |
5 Qu'ils soient comme la balle emportée par le vent, Et que l'ange de l'Eternel les chasse! |
6 Laat hun weg duister en spiegelglad zijn, wanneer de engel van de HEERE hen vervolgt. |
6 Hun weg zij duister en glibberig, wanneer de Engel des Heren hen achtervolgt; |
6 Que leur route soit ténébreuse et glissante, Et que l'ange de l'Eternel les poursuive! |
7 Want zonder reden verborgen zij een kuil – hun net – voor mij, zonder reden groeven zij een kuil voor mijn ziel. |
7 Want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven. |
7 Car sans cause ils m'ont tendu leur filet sur une fosse, Sans cause ils l'ont creusée pour m'ôter la vie. |
8 Laat verwoesting over hem komen zonder dat hij het merkt, laat zijn net, dat hij heimelijk spande, hemzelf vangen; laat hem daarin vallen, met verwoesting. |
8 Moge het verderf over hem komen, zonder dat hij het merkt; het net, dat hij verborgen had, vange hemzelf, hij valle in het verderf. |
8 Que la ruine les atteigne à l'improviste, Qu'ils soient pris dans le filet qu'ils ont tendu, Qu'ils y tombent et périssent! |
9 Dan zal mijn ziel zich in de HEERE verheugen, zij zal vrolijk zijn in Zijn heil. |
9 Maar mijn ziel juicht in de Here, jubelt in zijn verlossing; |
9 Et mon âme aura de la joie en l'Eternel, De l'allégresse en son salut. |
10 Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is aan U gelijk! U redt de ellendige van wie sterker is dan hij, en de ellendige en arme van wie hem berooft. |
10 Al mijn beenderen zeggen: Here, wie is als Gij, die de ellendige redt van wie sterker is dan hij, en de ellendige en de arme van wie hem berooft? |
10 Tous mes os diront: Eternel! qui peut, comme toi, Délivrer le malheureux d'un plus fort que lui, Le malheureux et le pauvre de celui qui le dépouille? |
11 Misdadige getuigen staan tegen mij op; zij eisen iets van mij waarvan ik niet weet. |
11 Misdadige getuigen staan op, zij vragen mij naar wat ik niet weet, |
11 De faux témoins se lèvent: Ils m'interrogent sur ce que j'ignore. |
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, zij willen mij van het leven beroven. |
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van kinderen beroofd. |
12 Ils me rendent le mal pour le bien: Mon âme est dans l'abandon. |
13 Maar ik? Waren zij ziek, dan was een rouwgewaad mijn kleding; ik kwelde mijzelf door te vasten, mijn gebed kwam telkens terug in mijn binnenste. |
13 Maar mij aangaande, toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder; |
13 Et moi, quand ils étaient malades, je revêtais un sac, J'humiliais mon âme par le jeûne, Je priais, la tête penchée sur mon sein. |
14 Alsof het mijn vriend was, of mijn broeder, zo liep ik steeds rond; ik ging gebukt, in het zwart gehuld, als iemand die om zijn moeder treurt. |
14 Als gold het mijn vriend of mijn broeder, zo liep ik rond; in het zwart gaande als in rouw over een moeder, zo boog ik mij neder. |
14 Comme pour un ami, pour un frère, je me traînais lentement; Comme pour le deuil d'une mère, je me courbais avec tristesse. |
15 Maar toen ík strompelde, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich om mij heen. Zij waren kreupel en ik merkte het niet, zij scheurden hun kleren en zwegen niet. |
15 Doch toen ik strompelde verheugden zij zich en liepen te hoop; vechtlustigen, mij onbekend, liepen tegen mij te hoop; zij lasterden zonder ophouden. |
15 Puis, quand je chancelle, ils se réjouissent et s'assemblent, Ils s'assemblent à mon insu pour m'outrager, Ils me déchirent sans relâche; |
16 In hun eigen kring van huichelachtige spotters knarsetandden zij over mij. |
16 Een kring van goddeloze spotters knarsten de tanden tegen mij. |
16 Avec les impies, les parasites moqueurs, Ils grincent des dents contre moi. |
17 Heere, hoelang zult U toekijken? Verlos mijn ziel van hun verwoestende daden, mijn eenzame ziel van de jonge leeuwen. |
17 Hoelang, Here, zult Gij toezien? Verlos toch mijn ziel van hun verwoestingen, mijn eenzame, van de jonge leeuwen. |
17 Seigneur! Jusques à quand le verras-tu? Protège mon âme contre leurs embûches, Ma vie contre les lionceaux! |
18 Dan zal ik U loven in de grote gemeente, onder machtig veel volk zal ik U prijzen. |
18 Dan zal ik U loven in een grote gemeente, onder een geweldige schare U prijzen. |
18 Je te louerai dans la grande assemblée, Je te célébrerai au milieu d'un peuple nombreux. |
19 Laat over mij zich niet verblijden wie om valse redenen mijn vijand zijn, en laat niet heimelijk knipogen wie mij zonder reden haten. |
19 Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen, noch met de ogen knippen wie mij zonder oorzaak haten. |
19 Que ceux qui sont à tort mes ennemis ne se réjouissent pas à mon sujet, Que ceux qui me haïssent sans cause ne m'insultent pas du regard! |
20 Want over vrede spreken zij niet, maar tegen de stillen in den lande bedenken zij bedrieglijke zaken. |
20 Waarlijk, van vrede spreken zij niet, en tegen de stillen in den lande beramen zij bedrieglijke dingen, |
20 Car ils tiennent un langage qui n'est point celui de la paix, Ils méditent la tromperie contre les gens tranquilles du pays. |
21 Zij sperren hun mond wijd open tegen mij; zij zeggen: Haha, ons oog heeft het gezien! |
21 Zij sperren hun mond open tegen mij, zij zeggen: Ha, ha! ons oog heeft het gezien. |
21 Ils ouvrent contre moi leur bouche, Ils disent: Ah! ah! nos yeux regardent! - |
22 U hebt het gezien, HEERE, zwijg niet; Heere, blijf niet ver van mij. |
22 Gij hebt het gezien, Here, zwijg niet; o Here, wees niet verre van mij. |
22 Eternel, tu le vois! ne reste pas en silence! Seigneur, ne t'éloigne pas de moi! |
23 Ontwaak en word wakker om mij recht te doen; mijn God en Heere, om mijn rechtszaak te voeren. |
23 Waak op en ontwaak voor mijn recht, voor mijn rechtsgeding, o mijn God en mijn Here. |
23 Réveille-toi, réveille-toi pour me faire justice! Mon Dieu et mon Seigneur, défends ma cause! |
24 Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God; laat hen zich over mij niet verblijden. |
24 Doe mij recht naar uw gerechtigheid, o Here, mijn God, dat zij zich niet over mij verheugen; |
24 Juge-moi selon ta justice, Eternel, mon Dieu! Et qu'ils ne se réjouissent pas à mon sujet! |
25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Aha, wij hebben onze zin! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
25 Dat zij in hun hart niet zeggen: Ha! onze wens! dat zij niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
25 Qu'ils ne disent pas dans leur coeur: Ah! voilà ce que nous voulions! Qu'ils ne disent pas: Nous l'avons englouti! |
26 Laat beschaamd en tezamen rood van schaamte worden wie zich over mijn onheil verblijden; laat met schaamte en schande bekleed worden wie zich tegen mij verheffen. |
26 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie zich verheugen over mijn rampspoed, laten met schande en smaad bekleed worden, wie tegen mij pralen. |
26 Que tous ensemble ils soient honteux et confus, Ceux qui se réjouissent de mon malheur! Qu'ils revêtent l'ignominie et l'opprobre, Ceux qui s'élèvent contre moi! |
27 Laat vrolijk zingen en verblijd zijn wie vreugde vinden in mijn gerechtigheid; laat hen voortdurend zeggen: De HEERE is groot! Hij vindt vreugde in de vrede van Zijn dienaar. |
27 Laten jubelen en zich verheugen, wie mijn rechtvaardiging begeren; dat zij bestendig zeggen: De Here is groot, die welgevallen heeft aan het heil van zijn knecht. |
27 Qu'ils aient de l'allégresse et de la joie, Ceux qui prennent plaisir à mon innocence, Et que sans cesse ils disent: Exalté soit l'Eternel, Qui veut la paix de son serviteur! |
28 Dan zal mijn tong Uw gerechtigheid tot uiting brengen, Uw lof, de hele dag. |
28 En mijn tong zal van uw gerechtigheid gewagen, van uw lof de ganse dag. |
28 Et ma langue célébrera ta justice, Elle dira tous les jours ta louange. |