Psalmen 22
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Luther 1545
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De hinde van de dageraad’. 1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. 1 Ein Psalm Davids, vorzusingen, von der Hindin, die frühe gejagt wird.
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten, bent U ver van mijn verlossing, van de woorden van mijn jammerklacht? 2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden van mijn jammerklacht? 2 Mein Gott, mein Gott, warum hast du mich verlassen? Ich heule, aber meine Hilfe ist ferne.
3 Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet, en 's nachts, maar ik vind geen stilte. 3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte. 3 Mein Gott, des Tages rufe ich, so antwortest du nicht; und des Nachts schweige ich auch nicht.
4 Maar U bent heilig, U troont op de lofzangen van Israël. 4 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israels. 4 Aber du bist heilig, der du wohnest unter dem Lob Israels.
5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd. 5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen; 5 Unsere Väter hofften auf dich, und da sie hofften, halfest du ihnen aus.
6 Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. 6 Tot U hebben zij geroepen en zij werden gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. 6 Zu dir schrieen sie und wurden errettet; sie hofften auf dich und nicht zuschanden.
7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk. 7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad voor de mensen en veracht door het volk. 7 Ich aber bin ein Wurm und kein Mensch, ein Spott der Leute und Verachtung des Volks.
8 Allen die mij zien, bespotten mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen: 8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: 8 Alle, die mich sehen, spotten mein, sperren das Maul auf und schütteln den Kopf
9 Hij heeft zijn zaak aan de HEERE toevertrouwd – laat Die hem bevrijden! Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is. 9 Wentel het op de Here; laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem! 9 Er klage es dem HERRN, der helfe ihm aus und errette ihn, hat er Lust zu ihm!
10 U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken, Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag. 10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; 10 Denn du hast mich aus meiner Mutter Leibe gezogen; du warest meine Zuversicht, da ich, noch an meiner Mutter Brüsten war.
11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God. 11 Aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. 11 Auf dich bin ich geworfen aus Mutterleibe; du bist mein Gott von meiner Mutter Leib an.
12 Blijf dan niet ver van mij, want de nood is nabij; er is immers geen helper. 12 Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper. 12 Sei nicht ferne von mir, denn Angst ist nahe; denn es ist hie kein Helfer.
13 Vele stieren hebben mij omringd, sterke stieren van Basan hebben mij omsingeld. 13 Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld; 13 Große Farren haben mich umgeben, fette Ochsen haben mich umringet;
14 Zij hebben hun muil tegen mij opengesperd als een verscheurende en brullende leeuw. 14 Zij sperren hun muil tegen mij open; een verscheurende, brullende leeuw. 14 ihren Rachen sperren sie auf wider mich wie ein brüllender und reißender Löwe.
15 Als water ben ik uitgestort, ontwricht zijn al mijn beenderen; mijn hart is als was, het is gesmolten diep in mijn binnenste. 15 Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste; 15 Ich bin ausgeschüttet wie Wasser; alle meine Gebeine haben sich zertrennet; mein Herz ist in meinem Leibe wie zerschmolzen Wachs.
16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; U legt mij in het stof van de dood. 16 Verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods legt Gij mij neer. 16 Meine Kräfte sind vertrocknet wie ein Scherben, und meine Zunge klebet an meinem Gaumen; und du legest mich in des Todes Staub.
17 Want honden hebben mij omsingeld, een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord. 17 Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. 17 Denn Hunde haben mich umgeben, und der Bösen Rotte hat sich um mich gemacht; sie haben meine Hände und Füße durchgraben.
18 Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; en zij, zij zien het aan, zij kijken naar mij. 18 Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. 18 Ich möchte alle meine Beine zählen. Sie aber schauen und sehen ihre Lust an mir.
19 Zij verdelen mijn kleding onder elkaar en werpen het lot om mijn gewaad. 19 Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. 19 Sie teilen meine Kleider unter sich und werfen das Los um mein Gewand.
20 Maar U, HEERE, blijf niet ver weg; mijn sterkte, kom mij spoedig te hulp. 20 Maar Gij, Here, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe. 20 Aber du, HERR, sei nicht ferne; meine Stärke, eile, mir zu helfen!
21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame ziel van het geweld van de hond. 21 Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond. 21 Errette meine Seele vom Schwert, meine Einsame von den Hunden!
22 Verlos mij uit de muil van de leeuw en van de horens van de wilde ossen. Ja, U hebt mij verhoord. 22 Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord! 22 Hilf mir aus dem Rachen des Löwen und errette mich von den Einhörnern.
23 Ik zal Uw Naam mijn broeders vertellen, in het midden van de gemeente zal ik U loven. 23 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. 23 Ich will deinen Namen predigen meinen Brüdern, ich will dich in der Gemeine rühmen.
24 U die de HEERE vreest, loof Hem; alle nakomelingen van Jakob, vereer Hem; wees bevreesd voor Hem, alle nakomelingen van Israël. 24 Gij, die de Here vreest, looft Hem, verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israel. 24 Rühmet den HERRN, die ihr ihn fürchtet; es ehre ihn aller Same Jakobs, und vor ihm scheue sich aller Same Israels!
25 Want Hij heeft de ellendige in zijn ellende niet veracht en niet verafschuwd; Hij heeft Zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. 25 Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. 25 Denn er hat nicht verachtet noch verschmähet das Elend des Armen und sein Antlitz vor ihm nicht verborgen, und da er zu ihm schrie hörete er's.
26 Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente, mijn geloften zal ik nakomen in bijzijn van wie Hem vrezen. 26 Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. 26 Dich will ich preisen in der großen Gemeine; ich will meine Gelübde bezahlen vor denen, die ihn fürchten.
27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven. Uw hart zal voor eeuwig leven. 27 De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden, wie de Here zoeken, zullen Hem loven, uw hart leve op, voor immer. 27 Die Elenden sollen essen, daß sie satt werden, und die nach dem HERRN fragen, werden ihn preisen; euer Herz soll ewiglich leben.
28 Alle einden der aarde zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren: alle geslachten van de heidenvolken zullen zich voor Uw aangezicht neerbuigen. 28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. 28 Es werde gedacht aller Welt Ende, daß sie sich zum HERRN bekehren, und vor ihm anbeten alle Geschlechter der Heiden.
29 Want het koningschap is van de HEERE, Hij heerst over de heidenvolken. 29 Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken. 29 Denn der HERR hat ein Reich, und er herrschet unter den Heiden.
30 Alle groten der aarde zullen eten en zich neerbuigen. Allen die in het stof neerdalen en hun ziel niet in het leven kunnen behouden, zullen voor Zijn aangezicht neerbukken. 30 Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. 30 Alle Fetten auf Erden werden essen und anbeten; vor ihm werden Kniee beugen alle, die im Staube liegen, und die, so kümmerlich leben.
31 Het nageslacht zal Hem dienen, en aan de Heere toegeschreven worden tot in generaties. 31 Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; 31 Er wird einen Samen haben, der ihm dienet; vom HERRN wird man verkündigen zu Kindeskind.
32 Zij zullen komen en Zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, want Hij heeft het gedaan. 32 Zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft.