|
1 Voor de koorleider, een psalm van de dienaar van de HEERE, van David, die de woorden van dit lied tot de HEERE gesproken heeft, op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. |
1 Voor de koorleider. Van de knecht des Heren, van David, die tot de Here de woorden van dit lied sprak, ten dage dat de Here hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. |
1 Au chef des chantres. Du serviteur de l'Eternel, de David, qui adressa à l'Eternel les paroles de ce cantique, lorsque l'Eternel l'eut délivré de la main de tous ses ennemis et de la main de Saül. Il dit: Je t'aime, ô Eternel, ma force! |
2 Hij zei: Ik heb U hartelijk lief, HEERE, mijn sterkte. |
2 Hij zeide: Ik heb U hartelijk lief, Here, mijn sterkte, |
2 Eternel, mon rocher, ma forteresse, mon libérateur! Mon Dieu, mon rocher, où je trouve un abri! Mon bouclier, la force qui me sauve, ma haute retraite! |
3 De HEERE is mijn rots en mijn burcht en mijn Bevrijder, mijn God, mijn rots, tot Wie ik de toevlucht neem, mijn schild en de hoorn van mijn heil, mijn veilige vesting. |
3 O Here, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij wie ik schuil, mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht. |
3 Je m'écrie: Loué soit l'Eternel! Et je suis délivré de mes ennemis. |
4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. |
4 Geloofd zij de Here, roep ik uit; want van mijn vijanden ben ik verlost. |
4 Les liens de la mort m'avaient environné, Et les torrents de la destruction m'avaient épouvanté; |
5 Banden van de dood hadden mij omvangen, beken van verderf joegen mij angst aan. |
5 Banden des doods hadden mij omvangen, en stromen van verderf hadden mij overvallen, |
5 Les liens du sépulcre m'avaient entouré, Les filets de la mort m'avaient surpris. |
6 Banden van het graf omringden mij, valstrikken van de dood bedreigden mij. |
6 Banden van het dodenrijk hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. |
6 Dans ma détresse, j'ai invoqué l'Eternel, J'ai crié à mon Dieu; De son palais, il a entendu ma voix, Et mon cri est parvenu devant lui à ses oreilles. |
7 In mijn nood riep ik de HEERE aan, ik riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis, mijn hulpgeroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. |
7 Toen het mij bang te moede was, riep ik de Here aan, tot mijn God riep ik om hulp. Hij hoorde mijn stem uit zijn paleis, mijn hulpgeroep tot Hem drong door in zijn oren. |
7 La terre fut ébranlée et trembla, Les fondements des montagnes frémirent, Et ils furent ébranlés, parce qu'il était irrité. |
8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten van de bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontstoken was. |
8 Toen dreunde en beefde de aarde en de grondvesten der bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was. |
8 Il s'élevait de la fumée dans ses narines, Et un feu dévorant sortait de sa bouche: Il en jaillissait des charbons embrasés. |
9 Rook steeg op uit Zijn neus en vuur uit Zijn mond verteerde. Kolen werden daardoor aangestoken. |
9 Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in brand. |
9 Il abaissa les cieux, et il descendit: Il y avait une épaisse nuée sous ses pieds. |
10 Hij boog de hemel en daalde neer, een donkere wolk was onder Zijn voeten. |
10 Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid was onder zijn voeten, |
10 Il était monté sur un chérubin, et il volait, Il planait sur les ailes du vent. |
11 Hij reed op een cherub en vloog, ja, Hij zweefde snel op de vleugels van de wind. |
11 Hij reed op een cherub en vloog en zweefde op de vleugels van de wind. |
11 Il faisait des ténèbres sa retraite, sa tente autour de lui, Il était enveloppé des eaux obscures et de sombres nuages. |
12 Hij maakte duisternis tot Zijn schuilplaats, om Hem heen was Zijn tent: duistere wateren, donkere wolken. |
12 Hij stelde het duister tot zijn omhulsel, tot zijn beschutting rondom Zich: duistere wateren, wolkengevaarten. |
12 De la splendeur qui le précédait s'échappaient les nuées, Lançant de la grêle et des charbons de feu. |
13 Door de lichtglans, die vóór Hem was, dreven Zijn wolken weg. Hagel en vurige kolen! |
13 Van de glans voor Hem verdwenen zijn wolken, hagel en vurige kolen. |
13 L'Eternel tonna dans les cieux, Le Très-Haut fit retentir sa voix, Avec la grêle et les charbons de feu. |
14 De HEERE deed het in de hemel donderen, de Allerhoogste liet Zijn stem klinken: hagel en vurige kolen. |
14 De Here deed de donder in de hemel weerklinken, de Allerhoogste verhief zijn stem; hagel en vurige kolen. |
14 Il lança ses flèches et dispersa mes ennemis, Il multiplia les coups de la foudre et les mit en déroute. |
15 Hij schoot Zijn pijlen af en verspreidde hen, Hij slingerde de bliksemflitsen en bracht hen in verwarring. |
15 Hij schoot zijn pijlen en verstrooide hen, hij slingerde bliksemen en bracht hen in verwarring. |
15 Le lit des eaux apparut, Les fondements du monde furent découverts, Par ta menace, ô Eternel! Par le bruit du souffle de tes narines. |
16 De waterstromen werden zichtbaar, de fundamenten van de wereld werden blootgelegd door Uw bestraffing, HEERE, door het blazen van de adem uit Uw neus. |
16 Toen werden de beddingen der wateren zichtbaar en de grondvesten der wereld kwamen bloot vanwege uw dreigen, o Here, vanwege het blazen van de adem van uw neus. |
16 Il étendit sa main d'en haut, il me saisit, Il me retira des grandes eaux; |
17 Hij stak Zijn hand uit van omhoog, Hij greep mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
17 Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit grote wateren. |
17 Il me délivra de mon adversaire puissant, De mes ennemis qui étaient plus forts que moi. |
18 Hij redde mij van mijn sterke vijand en van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik. |
18 Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, en aan mijn haters, omdat zij sterker waren dan ik. |
18 Ils m'avaient surpris au jour de ma détresse; Mais l'Eternel fut mon appui. |
19 Zij hadden mij bedreigd op de dag van mijn ondergang, maar de HEERE was mij tot steun. |
19 Zij traden mij in de weg ten dage van mijn ongeluk, maar de Here was mij tot steun; |
19 Il m'a mis au large, Il m'a sauvé, parce qu'il m'aime. |
20 Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij, want Hij was mij genegen. |
20 Hij leidde mij uit in de ruimte. Hij redde mij, omdat Hij welgevallen aan mij had. |
20 L'Eternel m'a traité selon ma droiture, Il m'a rendu selon la pureté de mes mains; |
21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij loon naar de reinheid van mijn handen. |
21 De Here deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij, |
21 Car j'ai observé les voies de l'Eternel, Et je n'ai point été coupable envers mon Dieu. |
22 Want ik heb mij aan de wegen van de HEERE gehouden, ik ben van mijn God niet goddeloos afgeweken. |
22 Want ik heb de wegen des Heren gehouden en ben niet goddeloos afgeweken van mijn God. |
22 Toutes ses ordonnances ont été devant moi, Et je ne me suis point écarté de ses lois. |
23 Want al Zijn bepalingen hield ik voor ogen, Zijn verordeningen deed ik niet van mij weg, |
23 Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen en zijn inzettingen deed ik niet van mij weg, |
23 J'ai été sans reproche envers lui, Et je me suis tenu en garde contre mon iniquité. |
24 maar ik was oprecht voor Hem, ik was op mijn hoede voor mijn ongerechtigheid. |
24 Maar ik was onberispelijk jegens Hem, en wachtte mij voor ongerechtigheid. |
24 Aussi l'Eternel m'a rendu selon ma droiture, Selon la pureté de mes mains devant ses yeux. |
25 Daarom gaf de HEERE mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid van mijn handen vóór Zijn ogen. |
25 De Here heeft mij vergolden naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen voor zijn ogen. |
25 Avec celui qui est bon tu te montres bon, Avec l'homme droit tu agis selon la droiture, |
26 Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren, tegenover de oprechte man oprecht. |
26 Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij U onberispelijk, |
26 Avec celui qui est pur tu te montres pur, Et avec le pervers tu agis selon sa perversité. |
27 Tegenover de reine toont U Zich rein, maar tegenover de slinkse toont U Zich een Strijder. |
27 Jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de verkeerde toont Gij U een tegenstander. |
27 Tu sauves le peuple qui s'humilie, Et tu abaisses les regards hautains. |
28 Want Ú verlost het ellendige volk, maar de hoogmoedige ogen vernedert U. |
28 Gij toch verlost het ellendige volk en vernedert de hovaardige ogen. |
28 Oui, tu fais briller ma lumière; L'Eternel, mon Dieu, éclaire mes ténèbres. |
29 Want Ú doet mijn lamp schijnen, HEERE; mijn God doet mijn duisternis opklaren. |
29 Gij toch doet mijn lamp schijnen, de Here, mijn God, doet mijn duisternis opklaren. |
29 Avec toi je me précipite sur une troupe en armes, Avec mon Dieu je franchis une muraille. |
30 Want met U ren ik door een legerbende, met mijn God spring ik over een muur. |
30 Met U immers loop ik op een legerbende in en met mijn God spring ik over een muur. |
30 Les voies de Dieu sont parfaites, La parole de l'Eternel est éprouvée; Il est un bouclier pour tous ceux qui se confient en lui. |
31 Gods weg is volmaakt, het woord van de HEERE is gelouterd, Hij is een schild voor allen die tot Hem de toevlucht nemen. |
31 Gods weg is volmaakt; des Heren woord is zuiver. Hij is een schild voor allen die bij Hem schuilen. |
31 Car qui est Dieu, si ce n'est l'Eternel; Et qui est un rocher, si ce n'est notre Dieu? |
32 Want wie is God, behalve de HEERE? Wie is een rots dan alleen onze God? |
32 Want wie is God behalve de Here, wie is een rots buiten onze God? |
32 C'est Dieu qui me ceint de force, Et qui me conduit dans la voie droite. |
33 Het is God Die mij met kracht omgordt; Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt. |
33 Die God, die mij met kracht omgordt en mijn weg effen maakt; |
33 Il rend mes pieds semblables à ceux des biches, Et il me place sur mes lieux élevés. |
34 Hij maakt mijn voeten als die van hinden en doet mij op mijn hoogten staan. |
34 Die mijn voeten maakt als die der hinden en mij op mijn hoogten doet staan; |
34 Il exerce mes mains au combat, Et mes bras tendent l'arc d'airain. |
35 Hij oefent mijn handen voor de strijd en leert mijn armen een bronzen boog spannen. |
35 Die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn armen een koperen boog spannen. |
35 Tu me donnes le bouclier de ton salut, Ta droite me soutient, Et je deviens grand par ta bonté. |
36 Ook hebt U mij het schild van Uw heil gegeven, Uw rechterhand heeft mij ondersteund, Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt. |
36 Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, en uw rechterhand ondersteunde mij, uw nederbuigende goedheid maakte mij groot. |
36 Tu élargis le chemin sous mes pas, Et mes pieds ne chancellent point. |
37 U hebt mijn voetstappen onder mij ruimte gegeven, mijn enkels hebben niet gewankeld. |
37 Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden, en mijn enkels wankelden niet. |
37 Je poursuis mes ennemis, je les atteins, Et je ne reviens pas avant de les avoir anéantis. |
38 Ik vervolgde mijn vijanden en haalde hen in; ik keerde niet terug, totdat ik hen vernietigd had. |
38 Ik vervolgde mijn vijanden om hen te achterhalen, en liet niet af, eer ik hen had vernietigd; |
38 Je les brise, et ils ne peuvent se relever; Ils tombent sous mes pieds. |
39 Ik verpletterde hen, zodat zij niet meer konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten. |
39 Ik verpletterde hen, zodat zij niet konden opstaan, zij vielen onder mijn voeten. |
39 Tu me ceins de force pour le combat, Tu fais plier sous moi mes adversaires. |
40 Want U omgordde mij met kracht voor de strijd; U deed hen die tegen mij opstonden, onder mij neerbukken. |
40 Gij hebt mij aangegord met kracht tot de strijd, Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden; |
40 Tu fais tourner le dos à mes ennemis devant moi, Et j'extermine ceux qui me haïssent. |
41 Mijn vijanden, die deed U voor mij op de vlucht slaan, wie mij haatten, die bracht ik om. |
41 Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en mijn haters verdelgde ik. |
41 Ils crient, et personne pour les sauver! Ils crient à l'Eternel, et il ne leur répond pas! |
42 Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. |
42 Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de Here, maar Hij antwoordde hun niet; |
42 Je les broie comme la poussière qu'emporte le vent, Je les foule comme la boue des rues. |
43 Toen vergruisde ik hen als stof voor de wind, ik ruimde hen weg als slijk van de straat. |
43 Toen vermaalde ik hen als stof voor de wind. Ik goot hen uit als slijk van de straten. |
43 Tu me délivres des dissensions du peuple; Tu me mets à la tête des nations; Un peuple que je ne connaissais pas m'est asservi. |
44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van het volk; U hebt mij aangesteld tot hoofd van de heidenvolken; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend. |
44 Gij deedt mij ontkomen aan de twisten van het volk, Gij steldet mij tot hoofd der natien; volken die ik niet kende, werden mij dienstbaar; |
44 Ils m'obéissent au premier ordre, Les fils de l'étranger me flattent; |
45 Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen. |
45 Nauwelijks hadden zij van mij gehoord, of zij gehoorzaamden mij; vreemden veinsden onderdanigheid tegenover mij. |
45 Les fils de l'étranger sont en défaillance, Ils tremblent hors de leurs forteresses. |
46 Vreemdelingen zijn bezweken en kwamen sidderend uit hun burchten. |
46 Vreemden verloren hun kracht en verlieten bevend hun burchten. |
46 Vive l'Eternel, et béni soit mon rocher! Que le Dieu de mon salut soit exalté, |
47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn rots, geroemd zij de God van mijn heil! |
47 De Here leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd zij de God mijns heils, |
47 Le Dieu qui est mon vengeur, Qui m'assujettit les peuples, |
48 U bent de God Die mij volkomen wraak geeft en volken aan mij onderwerpt, |
48 De God, die mij wraak heeft verleend, die volken onder mij gebracht heeft, |
48 Qui me délivre de mes ennemis! Tu m'élèves au-dessus de mes adversaires, Tu me sauves de l'homme violent. |
49 Die mij bevrijdt van mijn vijanden; ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan, U redt mij van de man van geweld. |
49 Die mij van mijn vijanden heeft gered. Ja, Gij hebt mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden, Gij hebt mij gered van de geweldenaar. |
49 C'est pourquoi je te louerai parmi les nations, ô Eternel! Et je chanterai à la gloire de ton nom. |
50 Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de heidenvolken, voor Uw Naam zal ik psalmen zingen. |
50 Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen, |
50 Il accorde de grandes délivrances à son roi, Et il fait miséricorde à son oint, A David, et à sa postérité, pour toujours. |
51 Hij schenkt Zijn koning grote overwinningen en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid. |
51 Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en betoont trouw aan zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht voor altijd. |
|