|
1 Loof de HEERE, mijn ziel. HEERE, mijn God, U bent zeer groot, U bent met majesteit en glorie bekleed. |
1 Loof de Here, mijn ziel. Here, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij hebt U met majesteit en luister bekleed. |
1 Mon âme, bénis l'Eternel! Eternel, mon Dieu, tu es infiniment grand! Tu es revêtu d'éclat et de magnificence! |
2 Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij spant de hemel uit als een tentkleed. |
2 Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij spant de hemel uit als een tentkleed, |
2 Il s'enveloppe de lumière comme d'un manteau; Il étend les cieux comme un pavillon. |
3 Hij maakt de zoldering van Zijn hemelzalen op de wateren, maakt van de wolken Zijn wagen, wandelt op de vleugels van de wind. |
3 Hij zoldert zijn opperzalen in de wateren, Hij maakt de wolken tot zijn wagen, Hij wandelt op de vleugelen van de wind. |
3 Il forme avec les eaux le faîte de sa demeure; Il prend les nuées pour son char, Il s'avance sur les ailes du vent. |
4 Hij maakt Zijn engelen tot hulpvaardige geesten, Zijn dienaren tot vlammend vuur. |
4 Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren. |
4 Il fait des vents ses messagers, Des flammes de feu ses serviteurs. |
5 Hij heeft de aarde gegrondvest op zijn fundamenten, die zal voor eeuwig en altijd niet wankelen. |
5 Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt. |
5 Il a établi la terre sur ses fondements, Elle ne sera jamais ébranlée. |
6 U had hem met de watervloed als met een gewaad bedekt, het water stond tot boven de bergen. |
6 De waterdiepte; Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren; |
6 Tu l'avais couverte de l'abîme comme d'un vêtement, Les eaux s'arrêtaient sur les montagnes; |
7 Door Uw bestraffing vluchtten ze, ze haastten zich weg voor het geluid van Uw donder. |
7 Zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw donder; |
7 Elles ont fui devant ta menace, Elles se sont précipitées à la voix de ton tonnerre. |
8 De bergen rezen op, de dalen daalden neer op de plaats die U ervoor bestemd had. |
8 Bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd. |
8 Des montagnes se sont élevées, des vallées se sont abaissées, Au lieu que tu leur avais fixé. |
9 U hebt een grens gesteld, die ze niet zullen overgaan, ze zullen de aarde nooit meer bedekken. |
9 Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden: zij zullen de aarde niet weer bedekken. |
9 Tu as posé une limite que les eaux ne doivent point franchir, Afin qu'elles ne reviennent plus couvrir la terre. |
10 Hij wijst de bronnen hun loop naar de dalen, zodat ze tussen de bergen door stromen. |
10 Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen vloeien zij daarheen; |
10 Il conduit les sources dans des torrents Qui coulent entre les montagnes. |
11 Ze geven alle dieren van het veld te drinken, de wilde ezels lessen er hun dorst. |
11 Zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels lessen hun dorst. |
11 Elles abreuvent tous les animaux des champs; Les ânes sauvages y étanchent leur soif. |
12 Daarbij wonen de vogels in de lucht, hun stem klinkt tussen de takken. |
12 Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat het zijn lied horen. |
12 Les oiseaux du ciel habitent sur leurs bords, Et font résonner leur voix parmi les rameaux. |
13 Hij bevochtigt de bergen vanuit Zijn hemelzalen, de aarde wordt verzadigd door de vrucht van Uw werken. |
13 Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen, van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd. |
13 De sa haute demeure, il arrose les montagnes; La terre est rassasiée du fruit de tes oeuvres. |
14 Hij doet het gras groeien voor de dieren, het gewas ten dienste van de mens. Hij brengt voedsel uit de aarde voort: |
14 Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende |
14 Il fait germer l'herbe pour le bétail, Et les plantes pour les besoins de l'homme, Afin que la terre produise de la nourriture, |
15 wijn, die het hart van de sterveling verblijdt, olie, die zijn gezicht doet glanzen, en brood, dat het hart van de sterveling versterkt. |
15 En wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt. |
15 Le vin qui réjouit le coeur de l'homme, Et fait plus que l'huile resplendir son visage, Et le pain qui soutient le coeur de l'homme. |
16 De bomen van de HEERE worden verzadigd, de ceders van de Libanon, die Hij geplant heeft. |
16 De bomen des Heren worden verzadigd, de ceders van de Libanon, die Hij heeft geplant, |
16 Les arbres de l'Eternel se rassasient, Les cèdres du Liban, qu'il a plantés. |
17 Daar nestelen de vogeltjes, de cipressen zijn het huis voor de ooievaar. |
17 Waar de vogels nestelen. Des ooievaars huis zijn de cypressen, |
17 C'est là que les oiseaux font leurs nids; La cigogne a sa demeure dans les cyprès, |
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen zijn een toevluchtsoord voor de klipdassen. |
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen. |
18 Les montagnes élevées sont pour les boucs sauvages, Les rochers servent de retraite aux damans. |
19 Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de zon weet wanneer hij ondergaat. |
19 Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de zon kent de tijd van haar ondergang. |
19 Il a fait la lune pour marquer les temps; Le soleil sait quand il doit se coucher. |
20 U brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht; daarin gaan alle dieren in het woud naar buiten. |
20 Beschikt Gij duisternis, dan wordt het nacht, dan roert zich al het gedierte van het woud; |
20 Tu amènes les ténèbres, et il est nuit: Alors tous les animaux des forêts sont en mouvement; |
21 De jonge leeuwen brullen om een prooi en verlangen van God hun voedsel. |
21 De jonge leeuwen brullen om roof en begeren hun spijze van God. |
21 Les lionceaux rugissent après la proie, Et demandent à Dieu leur nourriture. |
22 Wanneer de zon opgaat, trekken ze zich terug en leggen zich neer in hun holen. |
22 Gaat de zon op, dan trekken zij zich terug en leggen zich neer in hun holen. |
22 Le soleil se lève: ils se retirent, Et se couchent dans leurs tanières. |
23 De mens gaat dan op weg naar zijn werk, naar zijn dienstwerk, tot de avond toe. |
23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe. |
23 L'homme sort pour se rendre à son ouvrage, Et à son travail, jusqu'au soir. |
24 Hoe groot zijn Uw werken, HEERE, U hebt alles met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van Uw rijkdommen. |
24 Hoe talrijk zijn uw werken, o Here, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen. |
24 Que tes oeuvres sont en grand nombre, ô Eternel! Tu les as toutes faites avec sagesse. La terre est remplie de tes biens. |
25 Daar ligt de zee, groot en wijd uitgestrekt; daar leeft krioelend gedierte, niet te tellen, kleine dieren en grote. |
25 Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin gewemel is, zonder tal, kleine zowel als grote dieren; |
25 Voici la grande et vaste mer: Là se meuvent sans nombre Des animaux petits et grands; |
26 Daar varen de schepen, daar gaat de Leviathan, die U gevormd hebt om hem erin te laten spelen. |
26 Daar gaan de schepen, de Leviatan, die Gij geformeerd hebt om ermee te spelen. |
26 Là se promènent les navires, Et ce léviathan que tu as formé pour se jouer dans les flots. |
27 Zij allen wachten op U, dat U hun voedsel geeft op zijn tijd. |
27 Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd; |
27 Tous ces animaux espèrent en toi, Pour que tu leur donnes la nourriture en son temps. |
28 Geeft U het hun, zij verzamelen het, doet U Uw hand open, zij worden met het goede verzadigd. |
28 Geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd; |
28 Tu la leur donnes, et ils la recueillent; Tu ouvres ta main, et ils se rassasient de biens. |
29 Verbergt U Uw aangezicht, zij worden door schrik overmand, neemt U hun adem weg, zij geven de geest en keren terug tot hun stof. |
29 Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof; |
29 Tu caches ta face: ils sont tremblants; Tu leur retires le souffle: ils expirent, Et retournent dans leur poussière. |
30 Zendt U Uw Geest uit, dan worden zij geschapen en vernieuwt U het gelaat van de aardbodem. |
30 Zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem. |
30 Tu envoies ton souffle: ils sont créés, Et tu renouvelles la face de la terre. |
31 De heerlijkheid van de HEERE zij voor eeuwig, laat de HEERE Zich verblijden in Zijn werken. |
31 De heerlijkheid des Heren zij tot in eeuwigheid, de Here verheuge Zich over zijn werken. |
31 Que la gloire de l'Eternel subsiste à jamais! Que l'Eternel se réjouisse de ses oeuvres! |
32 Aanschouwt Hij de aarde, dan beeft hij, raakt Hij de bergen aan, dan roken zij. |
32 Ziet Hij de aarde aan, dan beeft zij, raakt Hij de bergen aan, dan roken zij. |
32 Il regarde la terre, et elle tremble; Il touche les montagnes, et elles sont fumantes. |
33 Ik zal voor de HEERE zingen in mijn leven, ik zal voor mijn God psalmen zingen, mijn leven lang. |
33 Ik zal de Here zingen, zolang ik leef, ik zal mijn God psalmzingen, zolang ik ben; |
33 Je chanterai l'Eternel tant que je vivrai, Je célébrerai mon Dieu tant que j'existerai. |
34 Mijn overdenking van Hem zal aangenaam zijn, ík zal mij in de HEERE verblijden. |
34 Moge mijn overdenking Hem behagen. Ik zal mij in de Here verheugen. |
34 Que mes paroles lui soient agréables! Je veux me réjouir en l'Eternel. |
35 De zondaars zullen van de aarde verdwijnen, de goddelozen zullen er niet meer zijn. Loof de HEERE, mijn ziel! Halleluja! |
35 De zondaren zullen van de aarde vergaan, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof de Here, mijn ziel. Halleluja. |
35 Que les pécheurs disparaissent de la terre, Et que les méchants ne soient plus! Mon âme, bénis l'Eternel! Louez l'Eternel! |