|
1 HEERE, waarom blijft U van verre staan? Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid? |
1 Waarom, Here, staat Gij van verre, verbergt Gij U in tijden van nood? |
1 Pourquoi, ô Eternel! te tiens-tu éloigné? Pourquoi te caches-tu au temps de la détresse? |
2 Fel en hoogmoedig achtervolgt de goddeloze de ellendige. Laat hen gegrepen worden in de listige plannen die zij bedacht hebben! |
2 Over de trots van de goddeloze is de ellendige ontstoken. Laat hen verstrikt worden in de boze plannen die zij bedacht hebben. |
2 Le méchant dans son orgueil poursuit les malheureux, Ils sont victimes des trames qu'il a conçues. |
3 Want de goddeloze beroemt zich over zijn hartenwens; hij zegent de gierigaard, hij lastert de HEERE. |
3 De goddeloze immers roemt naar hartelust, de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de Here. |
3 Car le méchant se glorifie de sa convoitise, Et le ravisseur outrage, méprise l'Eternel. |
4 De goddeloze, met zijn neus trots omhoog, onderzoekt niet. Al zijn gedachten zijn: Er is geen God! |
4 De goddeloze met zijn neus in de hoogte [denkt]: Hij vraagt geen rekenschap; al zijn gedachten zijn: Er is geen God. |
4 Le méchant dit avec arrogance: Il ne punit pas! Il n'y a point de Dieu! -Voilà toutes ses pensées. |
5 Zijn wegen bezorgen te allen tijde verdriet. Uw oordelen gaan hem te hoog, hij houdt ze ver van zich; al zijn tegenstanders blaast hij weg. |
5 Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde. Uw gerichten zijn hem te hoog, hij blaast tegen allen die hem benauwen; |
5 Ses voies réussissent en tout temps; Tes jugements sont trop élevés pour l'atteindre, Il souffle contre tous ses adversaires. |
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, want van generatie op generatie zal mij geen onheil treffen. |
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, ik, die van geslacht tot geslacht niet in rampspoed zal raken. |
6 Il dit en son coeur: Je ne chancelle pas, Je suis pour toujours à l'abri du malheur! |
7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list, onder zijn tong is kwaad en onrecht. |
7 Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn ongerechtigheid en onheil, |
7 Sa bouche est pleine de malédictions, de tromperies et de fraudes; Il y a sous sa langue de la malice et de l'iniquité. |
8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen, op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige, zijn ogen loeren op de arme. |
8 Hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene doodt hij de onschuldige. Zijn ogen bespieden de zwakke, |
8 Il se tient en embuscade près des villages, Il assassine l'innocent dans des lieux écartés; Ses yeux épient le malheureux. |
9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats, zoals een leeuw in zijn schuilplaats; hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen, hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt. |
9 Hij loert in het verborgene als een leeuw in de struiken; hij loert om de ellendige te vangen, hij vangt de ellendige, hem trekkend in zijn net. |
9 Il est aux aguets dans sa retraite, comme le lion dans sa tanière, Il est aux aguets pour surprendre le malheureux; Il le surprend et l'attire dans son filet. |
10 Hij duikt neer, hij bukt zich, en de arme valt in zijn sterke poten. |
10 Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn sterke klauwen. |
10 Il se courbe, il se baisse, Et les misérables tombent dans ses griffes. |
11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet het in eeuwigheid niet. |
11 Hij zegt in zijn hart: God vergeet het, Hij verbergt zijn aangezicht, Hij ziet het in eeuwigheid niet. |
11 Il dit en son coeur: Dieu oublie! Il cache sa face, il ne regarde jamais! |
12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. |
12 Sta op, Here! o God, hef uw hand op, vergeet de ellendigen niet. |
12 Lève-toi, Eternel! ô Dieu, lève ta main! N'oublie pas les malheureux! |
13 Waarom lastert de goddeloze God? Waarom zegt hij in zijn hart: U zult geen rekenschap eisen? |
13 Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap. |
13 Pourquoi le méchant méprise-t-il Dieu? Pourquoi dit-il en son coeur: Tu ne punis pas? |
14 Ú ziet het wél, want U aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geeft; op Ú verlaat de arme zich, U bent geweest een Helper van de wees. |
14 Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in uw hand te leggen. Op U verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper. |
14 Tu regardes cependant, car tu vois la peine et la souffrance, Pour prendre en main leur cause; C'est à toi que s'abandonne le malheureux, C'est toi qui viens en aide à l'orphelin. |
15 Breek de arm van de goddeloze en de kwaaddoener, eis rekenschap van hem over zijn goddeloosheid, tot U er niets meer van vindt. |
15 Verbreek de arm van de goddeloze en boze, straf zijn goddeloosheid, totdat Gij ze niet meer vindt. |
15 Brise le bras du méchant, Punis ses iniquités, et qu'il disparaisse à tes yeux! |
16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd; de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen. |
16 De Here is Koning, eeuwig en altoos. De volken zijn vergaan uit zijn land. |
16 L'Eternel est roi à toujours et à perpétuité; Les nations sont exterminées de son pays. |
17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE, U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan |
17 De begeerte der ootmoedigen hebt Gij, Here, gehoord: Gij sterkt hun hart, uw oor merkt op, |
17 Tu entends les voeux de ceux qui souffrent, ô Eternel! Tu affermis leur coeur; tu prêtes l'oreille |
18 om de wees en de verdrukte recht te doen. Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven. |
18 Om recht te doen de wees en de verdrukte, zodat nooit meer een aards sterveling schrik aanjaagt. |
18 Pour rendre justice à l'orphelin et à l'opprimé, Afin que l'homme tiré de la terre cesse d'inspirer l'effroi. |