Psalmen 10
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 HEERE, waarom blijft U van verre staan? Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid? 1 Waarom, Here, staat Gij van verre, verbergt Gij U in tijden van nood? 1 Waarom, HEER, bent U zo ver en verbergt U zich in tijden van nood?
2 Fel en hoogmoedig achtervolgt de goddeloze de ellendige. Laat hen gegrepen worden in de listige plannen die zij bedacht hebben! 2 Over de trots van de goddeloze is de ellendige ontstoken. Laat hen verstrikt worden in de boze plannen die zij bedacht hebben. 2 In hun hoogmoed vervolgen zondaars de zwakken – maak hen gevangenen van hun eigen plannen!
3 Want de goddeloze beroemt zich over zijn hartenwens; hij zegent de gierigaard, hij lastert de HEERE. 3 De goddeloze immers roemt naar hartelust, de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de Here. 3 De mens zonder God prijst wat hij najaagt, en als hij rijk is, vervloekt en veracht hij de HEER.
4 De goddeloze, met zijn neus trots omhoog, onderzoekt niet. Al zijn gedachten zijn: Er is geen God! 4 De goddeloze met zijn neus in de hoogte [denkt]: Hij vraagt geen rekenschap; al zijn gedachten zijn: Er is geen God. 4 Hij denkt in zijn waan: Niemand vraagt mij rekenschap. Er is geen God, maakt hij zich wijs.
5 Zijn wegen bezorgen te allen tijde verdriet. Uw oordelen gaan hem te hoog, hij houdt ze ver van zich; al zijn tegenstanders blaast hij weg. 5 Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde. Uw gerichten zijn hem te hoog, hij blaast tegen allen die hem benauwen; 5 Het gaat hem goed, wat hij ook onderneemt, maar uw verheven oordelen raken hem niet. Zijn tegenstanders beticht hij van leugens.
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, want van generatie op generatie zal mij geen onheil treffen. 6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, ik, die van geslacht tot geslacht niet in rampspoed zal raken. 6 Hij denkt bij zichzelf: Ik kom niet ten val, nooit kan het kwaad mij deren.
7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list, onder zijn tong is kwaad en onrecht. 7 Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn ongerechtigheid en onheil, 7 Zijn mond vloekt en liegt, dreigt met geweld, zijn tong brengt misdaad en onrecht voort.
8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen, op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige, zijn ogen loeren op de arme. 8 Hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene doodt hij de onschuldige. Zijn ogen bespieden de zwakke, 8 Op stille plaatsen ligt hij in hinderlaag, op verborgen plekken doodt hij onschuldigen, zijn ogen spieden naar weerloze mensen.
9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats, zoals een leeuw in zijn schuilplaats; hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen, hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt. 9 Hij loert in het verborgene als een leeuw in de struiken; hij loert om de ellendige te vangen, hij vangt de ellendige, hem trekkend in zijn net. 9 Hij loert, verborgen als een leeuw in het struikgewas, hij loert op de zwakke en tracht hem te vangen, hij vangt zijn prooi in een net en sleurt hem mee –
10 Hij duikt neer, hij bukt zich, en de arme valt in zijn sterke poten. 10 Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn sterke klauwen. 10 die buigt, krimpt ineen, en valt in zijn klauwen, weerloos.
11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet het in eeuwigheid niet. 11 Hij zegt in zijn hart: God vergeet het, Hij verbergt zijn aangezicht, Hij ziet het in eeuwigheid niet. 11 Hij denkt bij zichzelf: God vergeet het, wendt zijn blik af, ziet het niet.
12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 12 Sta op, Here! o God, hef uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 12 Sta op, HEER, hef uw hand, God, vergeet de armen niet.
13 Waarom lastert de goddeloze God? Waarom zegt hij in zijn hart: U zult geen rekenschap eisen? 13 Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap. 13 Hoe kan de zondaar U verachten en denken: God vraagt geen rekenschap.
14 Ú ziet het wél, want U aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geeft; op Ú verlaat de arme zich, U bent geweest een Helper van de wees. 14 Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in uw hand te leggen. Op U verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper. 14 Toch ziet U de pijn en het verdriet, U merkt het op en weegt het in uw hand. Op U vertrouwen weerloze mensen, de wezen, U komt hun te hulp.
15 Breek de arm van de goddeloze en de kwaaddoener, eis rekenschap van hem over zijn goddeloosheid, tot U er niets meer van vindt. 15 Verbreek de arm van de goddeloze en boze, straf zijn goddeloosheid, totdat Gij ze niet meer vindt. 15 Breek de macht van de goddelozen, eis rekenschap en ban het kwade uit.
16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd; de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen. 16 De Here is Koning, eeuwig en altoos. De volken zijn vergaan uit zijn land. 16 De HEER is koning voor eeuwig en altijd: vijandige volken verdwijnen uit zijn land.
17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE, U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan 17 De begeerte der ootmoedigen hebt Gij, Here, gehoord: Gij sterkt hun hart, uw oor merkt op, 17 U, HEER, verhoort de wens van de nederigen, U bemoedigt hen en luistert met aandacht,
18 om de wees en de verdrukte recht te doen. Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven. 18 Om recht te doen de wees en de verdrukte, zodat nooit meer een aards sterveling schrik aanjaagt. 18 U doet recht aan wezen en verdrukten. Geen mens kan hen nog uit het land verjagen.