Psalmen 10
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 HEERE, waarom blijft U van verre staan? Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid? 1 Waarom, Here, staat Gij van verre, verbergt Gij U in tijden van nood? 1 Pourquoi, ô Eternel! te tiens-tu éloigné? Pourquoi te caches-tu au temps de la détresse?
2 Fel en hoogmoedig achtervolgt de goddeloze de ellendige. Laat hen gegrepen worden in de listige plannen die zij bedacht hebben! 2 Over de trots van de goddeloze is de ellendige ontstoken. Laat hen verstrikt worden in de boze plannen die zij bedacht hebben. 2 Le méchant dans son orgueil poursuit les malheureux, Ils sont victimes des trames qu'il a conçues.
3 Want de goddeloze beroemt zich over zijn hartenwens; hij zegent de gierigaard, hij lastert de HEERE. 3 De goddeloze immers roemt naar hartelust, de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de Here. 3 Car le méchant se glorifie de sa convoitise, Et le ravisseur outrage, méprise l'Eternel.
4 De goddeloze, met zijn neus trots omhoog, onderzoekt niet. Al zijn gedachten zijn: Er is geen God! 4 De goddeloze met zijn neus in de hoogte [denkt]: Hij vraagt geen rekenschap; al zijn gedachten zijn: Er is geen God. 4 Le méchant dit avec arrogance: Il ne punit pas! Il n'y a point de Dieu! -Voilà toutes ses pensées.
5 Zijn wegen bezorgen te allen tijde verdriet. Uw oordelen gaan hem te hoog, hij houdt ze ver van zich; al zijn tegenstanders blaast hij weg. 5 Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde. Uw gerichten zijn hem te hoog, hij blaast tegen allen die hem benauwen; 5 Ses voies réussissent en tout temps; Tes jugements sont trop élevés pour l'atteindre, Il souffle contre tous ses adversaires.
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, want van generatie op generatie zal mij geen onheil treffen. 6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, ik, die van geslacht tot geslacht niet in rampspoed zal raken. 6 Il dit en son coeur: Je ne chancelle pas, Je suis pour toujours à l'abri du malheur!
7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list, onder zijn tong is kwaad en onrecht. 7 Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn ongerechtigheid en onheil, 7 Sa bouche est pleine de malédictions, de tromperies et de fraudes; Il y a sous sa langue de la malice et de l'iniquité.
8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen, op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige, zijn ogen loeren op de arme. 8 Hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene doodt hij de onschuldige. Zijn ogen bespieden de zwakke, 8 Il se tient en embuscade près des villages, Il assassine l'innocent dans des lieux écartés; Ses yeux épient le malheureux.
9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats, zoals een leeuw in zijn schuilplaats; hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen, hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt. 9 Hij loert in het verborgene als een leeuw in de struiken; hij loert om de ellendige te vangen, hij vangt de ellendige, hem trekkend in zijn net. 9 Il est aux aguets dans sa retraite, comme le lion dans sa tanière, Il est aux aguets pour surprendre le malheureux; Il le surprend et l'attire dans son filet.
10 Hij duikt neer, hij bukt zich, en de arme valt in zijn sterke poten. 10 Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn sterke klauwen. 10 Il se courbe, il se baisse, Et les misérables tombent dans ses griffes.
11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet het in eeuwigheid niet. 11 Hij zegt in zijn hart: God vergeet het, Hij verbergt zijn aangezicht, Hij ziet het in eeuwigheid niet. 11 Il dit en son coeur: Dieu oublie! Il cache sa face, il ne regarde jamais!
12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 12 Sta op, Here! o God, hef uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 12 Lève-toi, Eternel! ô Dieu, lève ta main! N'oublie pas les malheureux!
13 Waarom lastert de goddeloze God? Waarom zegt hij in zijn hart: U zult geen rekenschap eisen? 13 Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap. 13 Pourquoi le méchant méprise-t-il Dieu? Pourquoi dit-il en son coeur: Tu ne punis pas?
14 Ú ziet het wél, want U aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geeft; op Ú verlaat de arme zich, U bent geweest een Helper van de wees. 14 Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in uw hand te leggen. Op U verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper. 14 Tu regardes cependant, car tu vois la peine et la souffrance, Pour prendre en main leur cause; C'est à toi que s'abandonne le malheureux, C'est toi qui viens en aide à l'orphelin.
15 Breek de arm van de goddeloze en de kwaaddoener, eis rekenschap van hem over zijn goddeloosheid, tot U er niets meer van vindt. 15 Verbreek de arm van de goddeloze en boze, straf zijn goddeloosheid, totdat Gij ze niet meer vindt. 15 Brise le bras du méchant, Punis ses iniquités, et qu'il disparaisse à tes yeux!
16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd; de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen. 16 De Here is Koning, eeuwig en altoos. De volken zijn vergaan uit zijn land. 16 L'Eternel est roi à toujours et à perpétuité; Les nations sont exterminées de son pays.
17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE, U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan 17 De begeerte der ootmoedigen hebt Gij, Here, gehoord: Gij sterkt hun hart, uw oor merkt op, 17 Tu entends les voeux de ceux qui souffrent, ô Eternel! Tu affermis leur coeur; tu prêtes l'oreille
18 om de wees en de verdrukte recht te doen. Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven. 18 Om recht te doen de wees en de verdrukte, zodat nooit meer een aards sterveling schrik aanjaagt. 18 Pour rendre justice à l'orphelin et à l'opprimé, Afin que l'homme tiré de la terre cesse d'inspirer l'effroi.