|
1 Waarom woelen de volken en zinnen de natien op ijdelheid? |
1 Waarom woeden de heidenvolken en bedenken de volken wat zonder inhoud is? |
1 Wat razen de volken, en hoe spreken de lieden zo lichtvaardig? |
1 Wat woelen de volken, wat kramen de natien ijdele taal uit! |
2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: |
2 De koningen van de aarde stellen zich op en de vorsten spannen samen tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde: |
2 De koningen der aarde staan op; en de vorsten beraadslagen met elkander tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde, [zeggende]: |
2 De koningen der aarde smeden plannen, de vorsten spannen samen tegen den Heer en zijn gezalfde: |
3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! |
3 Laten wij Hun banden verscheuren en Hun touwen van ons werpen! |
3 Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen. |
3 "Rijten wij hun banden stuk, werpen wij hun koorden van ons!" |
4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. |
4 Die in de hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten. |
4 Maar Hij, die in den hemel woont, belacht hen, de Heer bespot hen. |
4 Hij die in den hemel zetelt belacht hen, de Heer spot met hen; |
5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: |
5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, in Zijn brandende toorn hun schrik aanjagen. |
5 Dan spreekt Hij tot hen in zijnen toorn, en verschrikt hen in zijne grimmigheid: |
5 straks spreekt hij tot hen in zijn toorn, verbijstert hen in zijn gramschap. |
6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. |
6 Ik heb Mijn Koning toch gezalfd over Sion, Mijn heilige berg. |
6 Ik, Ik heb mijnen koning gesteld over Sion, mijnen heiligen berg. |
6 "Maar ik, ik heb mijn koning aangesteld op den Sion, mijn heiligen berg." |
7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. |
7 Ik zal het besluit bekendmaken: De HEERE heeft tegen Mij gezegd: U bent Mijn Zoon, Ík heb U heden verwekt. |
7 Ik wil van zulk ene wijze prediken, dat de Heer tot mij gezegd heeft: Gij zijt mijn zoon, heden heb Ik u verwekt. |
7 Ik wil verhalen van 's Heeren besluit; de Heer heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn zoon; ik heb heden u verwekt. |
8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. |
8 Eis van Mij en Ik zal U de heidenvolken als Uw eigendom geven, de einden der aarde als Uw bezit. |
8 Eis van Mij, zo zal Ik u de volken tot een erfdeel geven, en de einden der aarde tot een eigendom. |
8 Vraag mij slechts, zo wil ik u de volkeren ten erve geven, de einden der aarde als bezitting. |
9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. |
9 U zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, U zult hen in stukken slaan als aardewerk. |
9 Gij zult hem met een ijzeren schepter verslaan, als potten zult gij hen in stukken smijten. |
9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen verbrijzelen als aarden vaten. |
10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. |
10 Nu dan, koningen, handel verstandig. Laat u onderwijzen, rechters van de aarde. |
10 Zo laat u nu onderwijzen, gij koningen, en laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. |
10 Nu dan, koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, wereldbestuurders! |
11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. |
11 Dien de HEERE met vreze, verheug u met huiver. |
11 Dient den Heer met vrees, en verheugt u met beving. |
11 Brengt den Heer met vreze uw hulde, juicht al sidderend hem ter eer. |
12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! |
12 Kus de Zoon, opdat Hij niet toornig wordt en u onderweg omkomt, wanneer Zijn toorn slechts even ontbrandt. Welzalig allen die tot Hem de toevlucht nemen! |
12 Kust den zoon, dat hij niet toornig worde en gij omkomt op den weg; want zijn toorn zal straks ontbranden. Maar welgelukzalig allen, die op hem vertrouwen. |
12 Huldigt hem, opdat hij niet toorne en gij te gronde gaat; want zeer haast ontbrandt zijn toorn. Heil allen die tot hem de toevlucht nemen! |