Job 38
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
New International Version
1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm en zei: 1 Toen antwoordde de Heer Job uit een onweder en zeide: 1 Toen antwoordde de Heer Job in den storm en zeide: 1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: 1 Then the Lord spoke to Job out of the storm. He said:
2 Wie is hij die Mijn raad duister maakt met woorden zonder kennis? 2 Wie is hij, die den raad verduistert, met woorden zonder verstand? 2 Wie maakt daar wijs beleid tot duisternis door woorden zonder verstand? 2 Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? 2 “Who is this that obscures my plans with words without knowledge?
3 Omgord nu als een man uw heupen, dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij eens bekend: 3 Gord uwe lendenen als een man: Ik wil u vragen; leer Mij. 3 Omgord als een man uw lenden; ik zal u ondervragen, licht gij mij in. 3 Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. 3 Brace yourself like a man; I will question you, and you shall answer me.
4 Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt inzicht hebt. 4 Waar waart gij, toen Ik de aarde heb gegrondvest? Zeg het Mij, als gij zo verstandig zijt. 4 Waar waart gij toen ik de aarde grondvestte? Deel het mede, indien gij inzicht hebt. 4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het, indien gij inzicht hebt! 4 “Where were you when I laid the earth’s foundation? Tell me, if you understand.
5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel. Of wie heeft het meetlint over haar uitgespannen? 5 Weet gij wie haar de maat gesteld heeft, of wie over haar het meetsnoer getrokken heeft? 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald, dat gij ze zoudt kennen? of wie heeft het meetsnoer over haar gespannen? 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? 5 Who marked off its dimensions? Surely you know! Who stretched a measuring line across it?
6 Waarop zijn haar pijlers neergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 6 Of waarop staan hare voetstukken gezonken, of wie heeft haren hoeksteen gelegd, 6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 6 On what were its footings set, or who laid its cornerstone—
7 toen de morgensterren samen vrolijk zongen, en al de kinderen van God juichten? 7 toen Mij de morgensterren te zamen loofden, en alle kinderen Gods juichten? 7 onder het eenstemmig gejuich der morgensterren, onder het gejubel van al de zonen Gods? 7 Terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? 7 while the morning stars sang together and all the angels shouted for joy?
8 Of wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij losbarstte en uit de baarmoeder naar buiten kwam, 8 Wie heeft de deuren der zee toegesloten, toen zij uitbrak als uit den moederschoot, 8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit den moederschoot kwam, 8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit de moederschoot kwam?; 8 “Who shut up the sea behind doors when it burst forth from the womb,
9 toen Ik haar een wolk gaf als kleding, en de donkere wolken als haar omslagdoek. 9 toen Ik haar met wolken bekleedde, en in donkerheid inwond als in windsels; 9 toen ik wolken tot haar kleed maakte, duisternis tot haar windselen, 9 Toen Ik wolken maakte tot haar kleed en duisternis tot haar windselen; 9 when I made the clouds its garment and wrapped it in thick darkness,
10 Ik stelde haar Mijn grens, en plaatste een grendel en deuren, 10 toen Ik haren loop brak met mijnen dam, en hare grendels en deuren stelde, 10 toen ik mijn perken voor haar uitbrak, sluitboom en deuren aanbracht, 10 Toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak, grendel en deuren aanbracht; 10 when I fixed limits for it and set its doors and bars in place,
11 en zei: Tot hiertoe mag u komen en niet verder, hier zal zich een grens stellen tegen de hoogmoed van uw golven. 11 en sprak: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, hier zullen uwe hoogmoedige baren zich leggen? 11 toen ik tot haar sprak: Tot hiertoe en niet verder! hier zal de trots uwer golven bedaren. 11 Toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen, hier zal de trots uwer golven blijven staan! 11 when I said, ‘This far you may come and no farther; here is where your proud waves halt’?
12 Hebt u in uw dagen de morgen ontboden? Hebt u de dageraad zijn plaats gewezen, 12 Hebt gij in uw leven ooit den morgen geboden, en den dageraad zijne plaats aangewezen, 12 Hebt gij zolang gij leeft ooit den morgen ontboden, den dageraad zijn plaats aangewezen, 12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats aangewezen, 12 “Have you ever given orders to the morning, or shown the dawn its place,
13 om de einden van de aarde vast te grijpen, zodat de goddelozen van haar afgeschud worden? 13 dat hij de hoeken der aarde vatten zou, opdat de goddelozen daaruit geschud wierden; 13 opdat hij de zomen der aarde zou aangrijpen en de bozen er van zouden worden afgeschud? 13 Om de zomen der aarde aan te grijpen, zodat de goddelozen van haar worden afgeschud? 13 that it might take the earth by the edges and shake the wicked out of it?
14 De aarde verandert als leem door een zegel, en de dingen krijgen vorm als een kleed. 14 dat zij veranderd zou worden als leem door het ingedrukte zegel, en staan zou in feestgewaad? 14 Zij verandert als leem waarin een zegel gedrukt wordt, de dingen staan daar als een kleed; 14 Zij verandert zich als leem, waarin een zegel wordt gedrukt, de dingen staan daar als in een kleed. 14 The earth takes shape like clay under a seal; its features stand out like those of a garment.
15 De goddelozen wordt hun licht onthouden, en de opgeheven arm wordt gebroken. 15 En dat den goddelozen hun licht ontnomen, en de arm der hoovaardigen verbroken wordt? 15 den bozen wordt hun licht onttrokken, de opgeheven arm wordt gebroken. 15 Dan wordt de goddelozen hun licht ontnomen, en de opgeheven arm wordt gebroken. 15 The wicked are denied their light, and their upraised arm is broken.
16 Bent u gekomen tot aan de bronnen van de zee? Hebt u gewandeld op de bodem van de watervloed? 16 Zijt gij tot den grond der zee gekomen, en hebt gij in de diepte des afgronds gewandeld? 16 Zijt gij gekomen tot de bronnen der zee, hebt gij verkeerd in de diepten des oceaans? 16 Zijt gij doorgedrongen tot de bronnen der zee, en hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte gewandeld? 16 “Have you journeyed to the springs of the sea or walked in the recesses of the deep?
17 Zijn de poorten van de dood aan u geopenbaard? Hebt u de poorten van de schaduw van de dood gezien? 17 Hebben de poorten des doods zich ooit voor u geopend, en hebt gij de poorten der duisternis gezien? 17 Hebt gij de poorten des doods ontdekt, zaagt gij de poorten der stikdonkere plaats? 17 Zijn de poorten des doods voor u onthuld, en hebt gij de poorten der diepe duisternis aanschouwd? 17 Have the gates of death been shown to you? Have you seen the gates of the deepest darkness?
18 Reikt uw inzicht tot de breedten van de aarde? Maak het bekend, als u dit allemaal weet. 18 Hebt gij vernomen, hoe breed de aarde is? Zeg op, weet gij dit alles? 18 Hebt gij de aarde in haar uitgebreidheid overzien? Deel het mede, indien gij haar geheel kent. 18 Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde? Vertel het, indien gij dit alles weet! 18 Have you comprehended the vast expanses of the earth? Tell me, if you know all this.
19 Waarheen is de weg waar het licht woont? En de duisternis, waar is zijn woonplaats, 19 Welke is de weg naar de plaats, waar het licht woont, en waar is het verblijf der duisternis; 19 Waar is de weg naar de woning des lichts, en de duisternis, waar heeft zij haar verblijf; 19 Waar is de weg naar de woning van het licht, en de duisternis, waar is haar verblijf, 19 “What is the way to the abode of light? And where does darkness reside?
20 zodat u die naar zijn gebied kunt brengen, en dat u de paden naar zijn huis kunt opmerken? 20 dat gij hunnen grenspaal zoudt waarnemen, en opmerken de paden naar hun huis? 20 zodat gij mij naar zijn gebied zoudt kunnen brengen, en de paden kendet naar zijn huis? 20 Zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied, en de paden naar haar huis kent? 20 Can you take them to their places? Do you know the paths to their dwellings?
21 U weet het vast wel, want u was toen al geboren, en uw dagen zijn groot in aantal. 21 Gij weet het immers, want te dien tijde werdt gij geboren, en uwe dagen zijn veel in getal. 21 Gij weet het zeker wel, want toen werdt gij geboren, en het aantal uwer dagen is groot! 21 Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geboren en het getal uwer dagen is groot! 21 Surely you know, for you were already born! You have lived so many years!
22 Bent u gekomen bij de schatkamers van de sneeuw? Hebt u de schatkamers van de hagel gezien, 22 Zijt gij gekomen tot waar de sneeuw vandaan komt, en hebt gij gezien van waar de hagel komt, 22 Zijt gij gekomen bij de schuren der sneeuw, hebt gij de schatkameren van den hagel gezien, 22 Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, 22 “Have you entered the storehouses of the snow or seen the storehouses of the hail,
23 die Ik achterhoud voor een tijd van benauwdheid, voor een dag van strijd en oorlog? 23 dien ik ophoud voor den tijd der droefenis, en voor den dag van strijd en krijg? 23 dien ik heb opgespaard voor den tijd der benauwdheid, voor den dag van kamp en strijd? 23 Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? 23 which I reserve for times of trouble, for days of war and battle?
24 Waarheen is de weg waar het licht zich verdeelt, en de oostenwind zich verspreidt over de aarde? 24 Langs welken weg verdeelt zich het licht, en komt de Oostenwind op over de aarde? 24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich splitst, en van waar de oostenwind zich verspreidt over de aarde? 24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? 24 What is the way to the place where the lightning is dispersed, or the place where the east winds are scattered over the earth?
25 Wie klieft voor de stortvloed een waterloop, en een weg voor het weerlicht van de donder, 25 Wie heeft voor den plasregen een waterdoop uitgegraven, en voor den bliksem en donder een weg, 25 Wie heeft kanalen gespleten voor den stortvloed, wie wegen voor de bliksemschichten 25 Wie heeft voor de stortvloed een geul gegraven en een weg voor de bliksemschichten, 25 Who cuts a channel for the torrents of rain, and a path for the thunderstorm,
26 om het te laten regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is, 26 dat het regent op het land, waar niemand is, in de woestijn, waar geen mens is; 26 om regen te geven op het onbewoonde land, de wildernis waarin geen mensen wonen; 26 Om regen te geven op het onbewoonde land, op de steppe, waar geen mens is, 26 to water a land where no one lives, an uninhabited desert,
27 om het gebied van verwoesting en vernietiging te verzadigen, en om het opkomende groen te laten groeien? 27 opdat hij de woestijn en de wildernis vervulle, en het gras doe uitspruiten? 27 om woestijn en woestenij te verzadigen, het dorstige land groeizaam te maken? 27 Om woestijn en woestenij te verzadigen en de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken? 27 to satisfy a desolate wasteland and make it sprout with grass?
28 Heeft de regen een vader? Of wie brengt de druppels van de dauw voort? 28 Wie is de vader van den regen, of wie heeft de druppelen des dauws gebaard? 28 Heeft de regen een vader? of wie heeft de dauwdroppelen verwekt? 28 Heeft de regen een vader? Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt? 28 Does the rain have a father? Who fathers the drops of dew?
29 Uit wiens buik komt het ijs naar buiten? En wie baart de rijp van de hemel? 29 Uit wiens lijf is het ijs gegaan, en wie heeft den rijm onder den hemel gebaard, 29 Uit wier schoot is het ijs te voorschijn gekomen, en wie heeft den rijp des hemels geteeld? 29 Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn, en de rijp des hemels, wie baart die? 29 From whose womb comes the ice? Who gives birth to the frost from the heavens
30 Het water wordt hard als een steen, en het oppervlak van de watervloed raakt vastgevroren. 30 dat het water verborgen worde als onder stenen, en de oppervlakte der diepte bevrieze? 30 Als tot steen trekken zich de wateren samen, en de oppervlakte des oceaans wordt in banden geslagen. 30 Als tot steen verdichten zich de wateren, en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen. 30 when the waters become hard as stone, when the surface of the deep is frozen?
31 Kunt u de banden van het Zevengesternte vastbinden, of de ketenen van de Orion losmaken? 31 Kunt gij de banden van het Zevengesternte samenbinden, of de strikken des Orions losmaken? 31 Kunt gij de banden der Pleiaden vlechten, of de boeien van den Orion losmaken? 31 Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? 31 “Can you bind the chains of the Pleiades? Can you loosen Orion’s belt?
32 Kunt u de Mazzarot tevoorschijn laten komen op zijn tijd, en kunt u de Wagen met zijn kinderen leiden? 32 Kunt gij de Morgenster te voorschijn brengen op haren tijd, en den Wagen met zijne kinderen voeren? 32 Brengt gij op haar tijd de planeten naar buiten, en leidt gij den Beer met zijn jongen? 32 Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? 32 Can you bring forth the constellations in their seasons or lead out the Bear with its cubs?
33 Kent u de verordeningen van de hemel, of kunt u op aarde zijn beleid bepalen? 33 Weet gij, hoe de hemel te regeren is, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde vaststellen? 33 Kent gij de wetten des hemels, of bepaalt gij zijn invloed op de aarde? 33 Kent gij de inzettingen des hemels, bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde? 33 Do you know the laws of the heavens? Can you set up God’s dominion over the earth?
34 Kunt u uw stem tot de wolken verheffen, zodat een overvloed van water u overdekt? 34 Kunt gij uwe stem in de wolken hoog opvoeren, dat de menigte des waters u bedekke? 34 Kunt gij uw stem doen doordringen tot de wolken, zodat een stroom van water u bedekt? 34 Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat een stroom van water u bedekt? 34 “Can you raise your voice to the clouds and cover yourself with a flood of water?
35 Kunt u bliksemflitsen sturen, zodat zij gaan, en tegen u zeggen: Zie, hier zijn wij? 35 Kunt gij de bliksems uitlaten, dat zij heenvaren en zeggen: Hier zijn wij? 35 Zendt gij de bliksemen uit, opdat zij heengaan? en zeggen zij tot u: Hier zijn wij? 35 Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan en tot u zeggen: Hier zijn wij? 35 Do you send the lightning bolts on their way? Do they report to you, ‘Here we are’?
36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gelegd? Of wie heeft aan het hart het inzicht gegeven? 36 Wie geeft de wijsheid in het verborgen? Wie geeft verstandige gedachten? 36 Wie heeft wijsheid neergelegd in de stapelwolken, wie doorzicht geschonken aan de nevelen? 36 Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken of wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten? 36 Who gives the ibis wisdom or gives the rooster understanding?
37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen? En wie kan de kruiken van de hemel neerleggen, 37 Wie is zo wijs, dat hij de wolken zou kunnen tellen? Wie kan de waterflessen des hemels toestoppen, 37 Wie kan met wijsheid de wolken aftellen; de waterzakken des hemels, wie legt ze om, 37 Wie telt de wolken met wijsheid af, en wie keert de kruiken des hemels om, 37 Who has the wisdom to count the clouds? Who can tip over the water jars of the heavens
38 zodat het stof vast wordt als iets dat gegoten is, en de kluiten aan elkaar kleven? 38 als het stof begoten wordt, dat het samenloopt, en de kluiten aan elkander kleven? 38 wanneer het stof samenvloeit tot een stuk gietwerk, de kluiten aan elkander kleven? 38 Wanneer het stof stolt tot gegoten metaal en de kluiten aan elkander kleven? 38 when the dust becomes hard and the clods of earth stick together?
  39 (39-1) Kunt gij voor de leeuwin hare prooi jagen, en de jonge leeuwen verzadigen, 39 (39-1) Kunt gij voor de leeuwin buit vangen, den honger der welpen stillen,   39 “Do you hunt the prey for the lioness and satisfy the hunger of the lions
  40 (39-2) dat zij zich nederleggen in hun leger, en rusten in het hol, waar zij loeren? 40 (39-2) wanneer zij wegduiken in holen, in het struikgewas op de loer liggen?   40 when they crouch in their dens or lie in wait in a thicket?
  41 (39-3) Wie bereidt voor de raaf haar aas, als hare jongen tot God roepen, en dwalend vliegen, als zij niet te eten hebben? 41 (39-3) Wie geeft der raaf haar prooi, wanneer haar jongen tot God roepen en zonder voedsel rondfladderen?   41 Who provides food for the raven when its young cry out to God and wander about for lack of food?