|
1 De mens, geboren uit een vrouw, is kort van dagen en verzadigd van onrust. |
1 De mens, van ene vrouw geboren, leeft een korten tijd en is vol van onrust. |
1 De mens, uit een vrouw geboren, kort van dagen en vol onrust, |
1 De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. |
1 L'homme né de la femme! Sa vie est courte, sans cesse agitée. |
2 Als een bloem komt hij op en hij verwelkt; hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand. |
2 Hij gaat op als ene bloem en valt af, vliegt weg als ene schaduw en blijft niet. |
2 ontluikt en verwelkt als een bloem, vliedt als een schaduw en houdt geen stand. |
2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. |
2 Il naît, il est coupé comme une fleur; Il fuit et disparaît comme une ombre. |
3 Ja, voor zo iemand doet U Uw ogen open, en U brengt mij met U in het gericht. |
3 En over zulk enen doet Gij uwe ogen open, dat Gij mij voor u in het gericht doet komen? |
3 En op zulk een vestigt gij uw oog, hem dwingt gij met u in het gericht te treden? |
3 En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht. |
3 Et c'est sur lui que tu as l'oeil ouvert! Et tu me fais aller en justice avec toi! |
4 Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één. |
4 Wie zal een reine vinden bij degenen, waar niemand rein is? |
4 Kon slechts een reine geboren worden uit een onreine! 't Gebeurt niet enen. |
4 Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een. |
4 Comment d'un être souillé sortira-t-il un homme pur? Il n'en peut sortir aucun. |
5 Als zijn dagen vastgesteld zijn, het getal van zijn maanden bij U bekend is, en U zijn grenzen bepaald hebt, die hij niet kan overschrijden, |
5 Hij heeft zijn bestemden tijd, het getal zijner maanden staat bij U; Gij hebt hem een perk gesteld, dat hij niet overschrijden kan. |
5 Indien zijn dagen zijn vastgesteld, het getal zijner maanden bij u bepaald is, gij hem perken gesteld hebt die hij niet kan overschrijden, |
5 Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, |
5 Si ses jours sont fixés, si tu as compté ses mois, Si tu en as marqué le terme qu'il ne saurait franchir, |
6 wend Uw blik dan van hem af, zodat hij rust heeft en als een dagloner van zijn dag geniet. |
6 Wend U van hem af, opdat hij rust hebbe, totdat zijn tijd komt, dien hij als een dagloner verwacht. |
6 wend dan uw blik van hem af en houd op; dat hij althans als een huurling in zijn dag behagen scheppe. |
6 Wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag. |
6 Détourne de lui les regards, et donne-lui du relâche, Pour qu'il ait au moins la joie du mercenaire à la fin de sa journée. |
7 Want voor een boom is er, als hij omgehakt wordt, nog hoop dat hij zich weer vernieuwt, en zijn jonge loten niet ophouden uit te lopen. |
7 Een boom heeft hoop, al is hij afgehouwen, dat hij weder zal uitbotten, en niet ophouden jonge scheuten te maken; al is het, |
7 Want voor een boom is nog hoop: wordt hij afgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn loten blijven niet achterwege; |
7 Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. |
7 Un arbre a de l'espérance: Quand on le coupe, il repousse, Il produit encore des rejetons; |
8 Al wordt zijn wortel in de aarde oud, en sterft zijn stronk in het stof, |
8 dat zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft, |
8 als zijn wortel in den grond veroudert, zijn tronk in het stof afsterft, |
8 Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, |
8 Quand sa racine a vieilli dans la terre, Quand son tronc meurt dans la poussière, |
9 bij het ruiken van water zal hij weer uitlopen, en maakt hij weer een twijg, zoals een plant. |
9 zo groeit hij toch weder van den reuk des waters, en wast op, alsof hij geplant ware. |
9 dan loopt hij weer uit zodra hij water ruikt, en maakt takken als een pas geplante boom. |
9 Dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. |
9 Il reverdit à l'approche de l'eau, Il pousse des branches comme une jeune plante. |
10 Maar een man sterft en is krachteloos; als een mens de geest geeft, waar is hij dan? |
10 Maar de mens sterft, is weg, hij gaat heen en waar is hij? |
10 Maar sterft een man, hij ligt daar; geeft een mens den geest, waar is hij? |
10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? |
10 Mais l'homme meurt, et il perd sa force; L'homme expire, et où est-il? |
11 Het water loopt weg uit een meer, en een rivier verzandt en valt droog. |
11 Gelijk het water verloopt uit een meer, en gelijk ene rivier uitdroogt en verschroeit, |
11 Gelijk wanneer water uit den groten plas is verdwenen, de rivier wegvloeit en uitdroogt, |
11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, |
11 Les eaux des lacs s'évanouissent, Les fleuves tarissent et se dessèchent; |
12 Zo gaat een mens liggen, en hij staat niet meer op. Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken of opgewekt worden uit hun slaap. |
12 alzo blijft de mens liggen en zal niet opstaan; hij zal niet ontwaken, zolang de hemel blijft, noch van zijnen slaap opgewekt worden. |
12 zo staat een man, als hij zich heeft neergelegd, niet weder op; zolang de hemel er is ontwaken zij niet, zij worden niet wakker uit hun slaap. |
12 Zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. |
12 Ainsi l'homme se couche et ne se relèvera plus, Il ne se réveillera pas tant que les cieux subsisteront, Il ne sortira pas de son sommeil. |
13 Och, verstopte U mij maar in het graf, verborg U mij maar totdat Uw toorn zich afkeert; stelde U maar een grens voor mij vast en dacht U maar aan mij! |
13 Och, dat Gij mij in het graf bedekken en verbergen wildet, totdat uw toorn zich legde, en mij een perk stellen, totdat Gij aan mij gedacht. |
13 Och of gij mij in het dodenrijk verstaakt, mij verborgt totdat uw toorn afgewend is, mij een tijd steldet en dan weder aan mij dacht! |
13 Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. |
13 Oh! si tu voulais me cacher dans le séjour des morts, M'y tenir à couvert jusqu'à ce que ta colère fût passée, Et me fixer un terme auquel tu te souviendras de moi! |
14 Als een man gestorven is, zal hij dan weer levend worden? Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen, totdat er voor mij verandering zou komen. |
14 Meent gij, dat een mens, als hij dood is, weder leven zal? Dan zou ik al de dagen van mijnen strijd hopen, totdat mijne vernieuwing gekomen was. |
14 Als een mens sterft, zou hij kunnen herleven? Dan zou ik al mijn dagen van zwaren dienst wachten totdat ik afgelost werd; |
14 Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. |
14 Si l'homme une fois mort pouvait revivre, J'aurais de l'espoir tout le temps de mes souffrances, Jusqu'à ce que mon état vînt à changer. |
15 U zou roepen, en ík zou U antwoorden, U zou verlangen naar het werk van Uw handen. |
15 O, dat Gij mij wildet roepen en ik U antwoordde, en het werk uwer handen niet wildet versmaden! |
15 gij zoudt roepen, en ik zou u antwoorden; naar het maaksel uwer hand zoudt gij verlangen; |
15 Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. |
15 Tu appellerais alors, et je te répondrais, Tu languirais après l'ouvrage de tes mains. |
16 Maar nu telt U mijn voetstappen; U bewaart mij niet vanwege mijn zonde. |
16 Want Gij hebt reeds mijne treden geteld, maar Gij zult immers geen acht slaan op mijne zonde; |
16 dan zoudt gij mijn schreden tellen, maar niet loeren op mijn zonde; |
16 Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen, |
16 Mais aujourd'hui tu comptes mes pas, Tu as l'oeil sur mes péchés; |
17 Mijn overtreding is in een buidel verzegeld, en U houdt mijn ongerechtigheid bijeen. |
17 Gij hebt mijne overtreding in een bundel verzegeld, en mijne misdaad samengevat. |
17 veeleer in een buidel mijn misdrijven verzegelen, mijn schuld overpleisteren. |
17 Mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren. |
17 Mes transgressions sont scellées en un faisceau, Et tu imagines des iniquités à ma charge. |
18 Zeker, een berg die valt, vergaat, en een rots wordt van zijn plaats gehaald. |
18 Een berg vervalt toch en vergaat, en ene rots wordt van hare plaats verzet; |
18 Edoch, gelijk een berg in stukken valt, een rots van haar plaats wordt gerukt, |
18 Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats, |
18 La montagne s'écroule et périt, Le rocher disparaît de sa place, |
19 Water vermaalt stenen, het stof van de aarde overdekt het gewas, dat vanzelf opkomt; zo doet U de hoop van de sterveling vergaan. |
19 het water slijpt de stenen af, en de druppels spoelen de aarde weg, zo is ook des mensen hoop verloren. |
19 stenen door het water afgeslepen worden, een wolkbreuk het stof der aarde medevoert, zo hebt gij der hoop des mensen den bodem ingeslagen. |
19 Het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. |
19 La pierre est broyée par les eaux, Et la terre emportée par leur courant; Ainsi tu détruis l'espérance de l'homme. |
20 U overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen; U verandert zijn gezicht en stuurt hem weg. |
20 Want Gij stoot hem geheel omver, dat hij heenvaart; Gij verandert zijne gestalte en laat hem varen. |
20 Gij overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen; gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. |
20 Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. |
20 Tu es sans cesse à l'assaillir, et il s'en va; Tu le défigures, puis tu le renvoies. |
21 Zijn kinderen krijgen aanzien en hij weet het niet; of zij worden veracht, en hij let niet op hen. |
21 Komen zijne kinderen tot eer, hij weet het niet, of worden zij gering, hij wordt het niet gewaar; |
21 Komen zijn zonen in ere, hij weet het niet, komen zij in minachting, hij bemerkt niets van hen. |
21 Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. |
21 Que ses fils soient honorés, il n'en sait rien; Qu'ils soient dans l'abaissement, il l'ignore. |
22 Maar zijn vlees aan hem lijdt pijn; en zijn ziel binnen in hem rouwt. |
22 zolang hij zijn vlees nog aan zich draagt, moet hij smart hebben, en zolang zijne ziel nog bij hem is, moet hij rouw dragen. |
22 Alleen over hemzelf voelt zijn vlees pijn, over hemzelf draagt zijn ziele rouw. |
22 Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf. |
22 C'est pour lui seul qu'il éprouve de la douleur en son corps, C'est pour lui seul qu'il ressent de la tristesse en son âme. |