Job 39
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Kunt u voor de leeuwin op prooi jagen en het verlangen van de jonge leeuwen vervullen, 1 Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin en de begeerte der jonge leeuwen vervullen, 1 Weet jij wanneer de berggeit moet werpen? Ben jij getuige van de weeën van de hinde?
2 als zij zich bukken in de holen, en in hun schuilplaats zitten te loeren? 2 Wanneer zij wegduiken in hun holen, in het struikgewas op de loer liggen? 2 Kun jij de maanden tellen dat ze moet dragen, weet jij wanneer ze moet baren,
3 Wie bereidt voor de raaf zijn voedsel, als zijn jongen om hulp roepen tot God, als zij ronddwalen omdat er geen eten is? 3 Wie verschaft de raaf zijn buit, wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten? 3 wanneer ze hurkt om te jongen, om van haar kalveren verlost te worden?
4 Weet u de tijd waarop de berggeiten baren? Hebt u gezien dat de hinden jongen werpen? 4 Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen? Neemt gij het jongen der hinden waar? 4 Haar kroost wordt sterk en groeit op in het vrije veld, dan gaat het weg en het komt niet meer terug.
5 Kunt u de maanden tellen die zij vol moeten maken? En weet u de tijd van hun baren? 5 Kunt gij de maanden van haar dracht tellen, en kent gij de tijd, waarop zij werpen? 5 Wie heeft de wilde ezel zijn vrijheid gegeven, wie heeft de balker van zijn banden bevrijd?
6 Zij krommen zich en werpen hun jongen, hun weeën drijven hun vrucht uit. 6 Zij krommen zich, brengen haar jongen voort, drijven haar vrucht uit. 6 Ik laat hem wonen in de wildernis, de zoutvlakte is zijn domein.
7 Hun jongen worden sterk, ze worden groot in het veld; ze gaan weg en komen niet meer bij hen terug. 7 Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld, zij lopen weg en keren niet tot haar terug. 7 Hij spot met het lawaai van de stad, het geschreeuw van de drijvers hoort hij niet.
8 Wie heeft de wilde ezel vrij laten gaan? En wie heeft de banden van de woudezel losgemaakt? 8 Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven, ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt, 8 Hij stroopt de bergen af, zijn weidegronden, hij speurt naar ieder stukje groen.
9 Ik heb hem de wildernis als zijn huis gegeven, en de zoutvlakte als zijn woning. 9 Wie Ik de vlakte tot zijn woning aanwees en het zilte land tot zijn verblijf? 9 Zou de wilde stier bereid zijn jou te dienen, zou hij willen overnachten bij je voederbak?
10 Hij lacht om het rumoer van de stad; het luide geroep van de slavendrijver hoort hij niet. 10 Hij lacht om het gewoel der stad, luistert niet naar het geschreeuw van de drijver; 10 Kun jij hem met een touw voren laten trekken, zou hij achter jou de dalgrond eggen?
11 Hij speurt de bergen af, dat is zijn weide; en hij zoekt naar alles wat maar groen is. 11 Hij zoekt de bergen af als zijn weide en speurt naar al wat groen is. 11 Kun je op hem vertrouwen, zo sterk als hij is, en aan hem het werk overlaten?
12 Zou de wilde os u willen dienen? Zou hij overnachten bij uw kribbe? 12 Zou de woudos u dienstbaar willen zijn, willen overnachten bij uw kribbe? 12 Ben jij er zeker van dat hij binnenhaalt wat jij gezaaid hebt en het naar de dorsvloer brengt?
13 Kunt u de wilde os met zijn eigen touw vastbinden om voren te trekken? Zou hij de dalgrond achter u eggen? 13 Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen? Zal hij achter u de dalgrond eggen? 13 Het struisvogelvrouwtje staat vrolijk te klapwieken, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar.
14 Vertrouwt u op hem, omdat zijn kracht groot is? Laat u uw arbeid aan hem over? 14 Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is? of laat gij aan hem uw zwoegen over? 14 Ze legt haar eieren op de grond en laat haar legsel door het zand verwarmen;
15 Vertrouwt u hem dat hij uw zaad zal terugbrengen en zal verzamelen voor uw dorsvloer? 15 Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalen en het naar uw dorsvloer zal samenbrengen? 15 ze vergeet dat een voet het kan breken, dat een wild dier het kan vertrappen.
16 De vleugels van de struisvogel klapwieken vrolijk, net als de veren van de ooievaar en het ander gevederte. 16 Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis; zijn dat liefderijke slagpennen en veren, 16 Ze is hard voor haar jongen, alsof ze niet van haar zijn, onverschillig of haar moeite misschien voor niets geweest is,
17 Maar zij laat haar eieren achter in de aarde, en verwarmt ze in het stof, 17 Als zij haar eieren overlaat aan de aarde en ze warm laat worden in het zand, 17 want God heeft haar elk inzicht onthouden en haar niet met wijsheid begiftigd.
18 en vergeet dat een voet ze kan breken, en dat de dieren van het veld ze kunnen vertrappen. 18 En vergeet, dat een voet ze vertrappen en het gedierte des velds ze vertreden kan? 18 Maar wanneer ze opspringt en wegsnelt, lacht ze paard en ruiter uit.
19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn; zij is zonder angst of haar inspanning voor niets is. 19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn; of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet, 19 Geef jij het paard zijn kracht? Bekleed jij zijn nek met welige manen?
20 Want God heeft haar de wijsheid onthouden, en heeft haar niets aan inzicht toebedeeld. 20 Want God heeft haar wijsheid onthouden en haar geen deel aan het inzicht gegeven. 20 Laat jij hem voorwaarts springen als een sprinkhaan, terwijl zijn geweldige briesen angst aanjaagt?
21 Maar als het tijd is, richt zij zich op in de hoogte; zij lacht om het paard en zijn berijder. 21 Wanneer zij fier met de vleugels klapt, lacht zij om ros en ruiter. 21 Van vreugde schraapt hij de grond in het dal; fier rukt hij uit, de strijd tegemoet.
22 Kunt u het paard kracht geven? Kunt u zijn nek met manen bekleden? 22 Kunt gij het paard sterkte geven, zijn nek met manen bekleden? 22 Hij spot met het gevaar, niets maakt hem bang; hij deinst niet terug voor het zwaard.
23 Laat u het springen als een sprinkhaan? De majesteit van zijn gesnuif is een verschrikking. 23 Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan? Zijn trots gesnuif is een verschrikking. 23 Pijlen schieten hem voorbij, speren en lansen flitsen langs hem heen.
24 Het schraapt in de dalgrond en het is vrolijk in zijn kracht, en het trekt uit, de wapens tegemoet. 24 Het doorwoelt met vreugde het dal, met kracht trekt het de strijd tegemoet; 24 Driftig stampend woelt hij de grond om, onbeteugelbaar wanneer de hoorn eenmaal schalt.
25 Het lacht om de angst en is niet ontsteld, en keert niet om vanwege het zwaard. 25 Het lacht om de vrees en is onvervaard en deinst voor het zwaard niet terug. 25 Bij elke stoot van de trompet roept hij “Aaah!” – hij ruikt de oorlog van verre, hoort het getier van de aanvoerders, de kreten.
26 De pijlkoker klettert tegen hem aan, het ijzer van de werpspies en de speer. 26 Boven hem rinkelt de pijlkoker, flikkeren lans en speer; 26 Is het aan jouw wijsheid te danken dat de valk opstijgt en zijn vleugels spreidt om zuidwaarts te trekken?
27 Al trillend en briesend verslindt het de aarde, en is niet te houden als het geluid van de bazuin klinkt. 27 Onstuimig en wild verslindt het de bodem en is niet te houden als de hoorn klinkt; 27 Vliegt de gier weg als jij hem beveelt, om zijn nest hoog in de bergen te bouwen,
28 Bij elke bazuinklank zegt het: Ha! en van verre ruikt het de strijd, en het hoort het tieren van de vorsten en het krijgsgeschreeuw. 28 Het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazen en reeds van verre ruikt het de strijd, het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw. 28 op een rots waar hij woont en overnacht, op een richel, een onbereikbare piek?
29 Is het vanwege uw inzicht dat de valk vliegt, en zijn vleugels uitspreidt naar het zuiden? 29 Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt, zijn vleugels uitslaat naar het zuiden? 29 Van daar spiedt hij naar prooi, zijn oog speurt in de verste verten.
30 Is het op uw bevel dat de arend zich verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 30 Is het op uw bevel, dat de gier zich verheft en zijn nest in de hoogte bouwt, 30 Zijn jongen slurpen bloed; waar gevallenen liggen, daar is hij.’
31 Hij woont en overnacht in de rots, op de punt van een rots, een vesting. 31 Op rotsen woont en vernacht, op rotspunt en bergtop?  
32 Daarvandaan speurt hij naar voedsel; zijn ogen zien van veraf. 32 Vandaar speurt hij naar voedsel, zijn ogen turen in de verte;  
33 Zijn jongen slurpen bloed; en waar dodelijk gewonden liggen, daar is hij. 33 Zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen liggen, daar is hij.  
34 En de HEERE antwoordde Job en zei: 34 En de Here antwoordde Job:  
35 Zal hij die een rechtszaak voert met de Almachtige, Hem onderwijzen? Laat hij die God ter verantwoording roept, daarop antwoorden. 35 Wil de bediller twisten met de Almachtige? De aanklager van God antwoorde daarop!  
36 Toen antwoordde Job de HEERE en zei: 36 Toen antwoordde Job de Here:  
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 37 Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven? Ik leg de hand op mijn mond.  
38 Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden; twee keer, maar ik zal niet verdergaan. 38 Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer; ja tweemaal, maar ik ga er niet mee voort.