Job 38
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm en zei: 1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: 1 L'Eternel répondit à Job du milieu de la tempête et dit:
2 Wie is hij die Mijn raad duister maakt met woorden zonder kennis? 2 Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? 2 Qui est celui qui obscurcit mes desseins Par des discours sans intelligence?
3 Omgord nu als een man uw heupen, dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij eens bekend: 3 Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. 3 Ceins tes reins comme un vaillant homme; Je t'interrogerai, et tu m'instruiras.
4 Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt inzicht hebt. 4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het, indien gij inzicht hebt! 4 Où étais-tu quand je fondais la terre? Dis-le, si tu as de l'intelligence.
5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel. Of wie heeft het meetlint over haar uitgespannen? 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? 5 Qui en a fixé les dimensions, le sais-tu? Ou qui a étendu sur elle le cordeau?
6 Waarop zijn haar pijlers neergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 6 Sur quoi ses bases sont-elles appuyées? Ou qui en a posé la pierre angulaire,
7 toen de morgensterren samen vrolijk zongen, en al de kinderen van God juichten? 7 Terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? 7 Alors que les étoiles du matin éclataient en chants d'allégresse, Et que tous les fils de Dieu poussaient des cris de joie?
8 Of wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij losbarstte en uit de baarmoeder naar buiten kwam, 8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit de moederschoot kwam?; 8 Qui a fermé la mer avec des portes, Quand elle s'élança du sein maternel;
9 toen Ik haar een wolk gaf als kleding, en de donkere wolken als haar omslagdoek. 9 Toen Ik wolken maakte tot haar kleed en duisternis tot haar windselen; 9 Quand je fis de la nuée son vêtement, Et de l'obscurité ses langes;
10 Ik stelde haar Mijn grens, en plaatste een grendel en deuren, 10 Toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak, grendel en deuren aanbracht; 10 Quand je lui imposai ma loi, Et que je lui mis des barrières et des portes;
11 en zei: Tot hiertoe mag u komen en niet verder, hier zal zich een grens stellen tegen de hoogmoed van uw golven. 11 Toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen, hier zal de trots uwer golven blijven staan! 11 Quand je dis: Tu viendras jusqu'ici, tu n'iras pas au delà; Ici s'arrêtera l'orgueil de tes flots?
12 Hebt u in uw dagen de morgen ontboden? Hebt u de dageraad zijn plaats gewezen, 12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats aangewezen, 12 Depuis que tu existes, as-tu commandé au matin? As-tu montré sa place à l'aurore,
13 om de einden van de aarde vast te grijpen, zodat de goddelozen van haar afgeschud worden? 13 Om de zomen der aarde aan te grijpen, zodat de goddelozen van haar worden afgeschud? 13 Pour qu'elle saisisse les extrémités de la terre, Et que les méchants en soient secoués;
14 De aarde verandert als leem door een zegel, en de dingen krijgen vorm als een kleed. 14 Zij verandert zich als leem, waarin een zegel wordt gedrukt, de dingen staan daar als in een kleed. 14 Pour que la terre se transforme comme l'argile qui reçoit une empreinte, Et qu'elle soit parée comme d'un vêtement;
15 De goddelozen wordt hun licht onthouden, en de opgeheven arm wordt gebroken. 15 Dan wordt de goddelozen hun licht ontnomen, en de opgeheven arm wordt gebroken. 15 Pour que les méchants soient privés de leur lumière, Et que le bras qui se lève soit brisé?
16 Bent u gekomen tot aan de bronnen van de zee? Hebt u gewandeld op de bodem van de watervloed? 16 Zijt gij doorgedrongen tot de bronnen der zee, en hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte gewandeld? 16 As-tu pénétré jusqu'aux sources de la mer? T'es-tu promené dans les profondeurs de l'abîme?
17 Zijn de poorten van de dood aan u geopenbaard? Hebt u de poorten van de schaduw van de dood gezien? 17 Zijn de poorten des doods voor u onthuld, en hebt gij de poorten der diepe duisternis aanschouwd? 17 Les portes de la mort t'ont-elles été ouvertes? As-tu vu les portes de l'ombre de la mort?
18 Reikt uw inzicht tot de breedten van de aarde? Maak het bekend, als u dit allemaal weet. 18 Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde? Vertel het, indien gij dit alles weet! 18 As-tu embrassé du regard l'étendue de la terre? Parle, si tu sais toutes ces choses.
19 Waarheen is de weg waar het licht woont? En de duisternis, waar is zijn woonplaats, 19 Waar is de weg naar de woning van het licht, en de duisternis, waar is haar verblijf, 19 Où est le chemin qui conduit au séjour de la lumière? Et les ténèbres, où ont-elles leur demeure?
20 zodat u die naar zijn gebied kunt brengen, en dat u de paden naar zijn huis kunt opmerken? 20 Zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied, en de paden naar haar huis kent? 20 Peux-tu les saisir à leur limite, Et connaître les sentiers de leur habitation?
21 U weet het vast wel, want u was toen al geboren, en uw dagen zijn groot in aantal. 21 Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geboren en het getal uwer dagen is groot! 21 Tu le sais, car alors tu étais né, Et le nombre de tes jours est grand!
22 Bent u gekomen bij de schatkamers van de sneeuw? Hebt u de schatkamers van de hagel gezien, 22 Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, 22 Es-tu parvenu jusqu'aux amas de neige? As-tu vu les dépôts de grêle,
23 die Ik achterhoud voor een tijd van benauwdheid, voor een dag van strijd en oorlog? 23 Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? 23 Que je tiens en réserve pour les temps de détresse, Pour les jours de guerre et de bataille?
24 Waarheen is de weg waar het licht zich verdeelt, en de oostenwind zich verspreidt over de aarde? 24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? 24 Par quel chemin la lumière se divise-t-elle, Et le vent d'orient se répand-il sur la terre?
25 Wie klieft voor de stortvloed een waterloop, en een weg voor het weerlicht van de donder, 25 Wie heeft voor de stortvloed een geul gegraven en een weg voor de bliksemschichten, 25 Qui a ouvert un passage à la pluie, Et tracé la route de l'éclair et du tonnerre,
26 om het te laten regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is, 26 Om regen te geven op het onbewoonde land, op de steppe, waar geen mens is, 26 Pour que la pluie tombe sur une terre sans habitants, Sur un désert où il n'y a point d'hommes;
27 om het gebied van verwoesting en vernietiging te verzadigen, en om het opkomende groen te laten groeien? 27 Om woestijn en woestenij te verzadigen en de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken? 27 Pour qu'elle abreuve les lieux solitaires et arides, Et qu'elle fasse germer et sortir l'herbe?
28 Heeft de regen een vader? Of wie brengt de druppels van de dauw voort? 28 Heeft de regen een vader? Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt? 28 La pluie a-t-elle un père? Qui fait naître les gouttes de la rosée?
29 Uit wiens buik komt het ijs naar buiten? En wie baart de rijp van de hemel? 29 Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn, en de rijp des hemels, wie baart die? 29 Du sein de qui sort la glace, Et qui enfante le frimas du ciel,
30 Het water wordt hard als een steen, en het oppervlak van de watervloed raakt vastgevroren. 30 Als tot steen verdichten zich de wateren, en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen. 30 Pour que les eaux se cachent comme une pierre, Et que la surface de l'abîme soit enchaînée?
31 Kunt u de banden van het Zevengesternte vastbinden, of de ketenen van de Orion losmaken? 31 Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? 31 Noues-tu les liens des Pléiades, Ou détaches-tu les cordages de l'Orion?
32 Kunt u de Mazzarot tevoorschijn laten komen op zijn tijd, en kunt u de Wagen met zijn kinderen leiden? 32 Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? 32 Fais-tu paraître en leur temps les signes du zodiaque, Et conduis-tu la Grande Ourse avec ses petits?
33 Kent u de verordeningen van de hemel, of kunt u op aarde zijn beleid bepalen? 33 Kent gij de inzettingen des hemels, bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde? 33 Connais-tu les lois du ciel? Règles-tu son pouvoir sur la terre?
34 Kunt u uw stem tot de wolken verheffen, zodat een overvloed van water u overdekt? 34 Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat een stroom van water u bedekt? 34 Elèves-tu la voix jusqu'aux nuées, Pour appeler à toi des torrents d'eaux?
35 Kunt u bliksemflitsen sturen, zodat zij gaan, en tegen u zeggen: Zie, hier zijn wij? 35 Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan en tot u zeggen: Hier zijn wij? 35 Lances-tu les éclairs? Partent-ils? Te disent-ils: Nous voici?
36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gelegd? Of wie heeft aan het hart het inzicht gegeven? 36 Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken of wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten? 36 Qui a mis la sagesse dans le coeur, Ou qui a donné l'intelligence à l'esprit?
37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen? En wie kan de kruiken van de hemel neerleggen, 37 Wie telt de wolken met wijsheid af, en wie keert de kruiken des hemels om, 37 Qui peut avec sagesse compter les nuages, Et verser les outres des cieux,
38 zodat het stof vast wordt als iets dat gegoten is, en de kluiten aan elkaar kleven? 38 Wanneer het stof stolt tot gegoten metaal en de kluiten aan elkander kleven? 38 Pour que la poussière se mette à ruisseler, Et que les mottes de terre se collent ensemble?
    39 Chasses-tu la proie pour la lionne, Et apaises-tu la faim des lionceaux,
    40 Quand ils sont couchés dans leur tanière, Quand ils sont en embuscade dans leur repaire?
    41 Qui prépare au corbeau sa pâture, Quand ses petits crient vers Dieu, Quand ils sont errants et affamés?