Job 27
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei: 1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: 1 Job prit de nouveau la parole sous forme sentencieuse et dit:
2 Zo waar God leeft, Die mijn recht heeft weggenomen, en de Almachtige, Die mijn ziel bitterheid heeft aangedaan: 2 Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld; 2 Dieu qui me refuse justice est vivant! Le Tout-Puissant qui remplit mon âme d'amertume est vivant!
3 Voorzeker, zolang mijn adem nog in mij is, en het blazen van God in mijn neus, 3 Zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods in mijn neusgaten, 3 Aussi longtemps que j'aurai ma respiration, Et que le souffle de Dieu sera dans mes narines,
4 zullen mijn lippen geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten! 4 Zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten. 4 Mes lèvres ne prononceront rien d'injuste, Ma langue ne dira rien de faux.
5 Er is geen sprake van dat ik jullie gelijk zou geven; tot ik de geest geef, zal ik mijn oprechtheid niet van mij wegdoen. 5 Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven. 5 Loin de moi la pensée de vous donner raison! Jusqu'à mon dernier soupir je défendrai mon innocence;
6 Ik zal aan mijn gerechtigheid vasthouden, en zal haar niet loslaten; mijn hart zal die in mijn dagen niet minachten. 6 Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen. 6 Je tiens à me justifier, et je ne faiblirai pas; Mon coeur ne me fait de reproche sur aucun de mes jours.
7 Laat mijn vijand zijn als een goddeloze, en mijn tegenstander als iemand die onrecht doet. 7 Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde. 7 Que mon ennemi soit comme le méchant, Et mon adversaire comme l'impie!
8 Want wat is de hoop van de huichelaar, als God zijn leven afsnijdt, als God zijn ziel wegneemt? 8 Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? 8 Quelle espérance reste-t-il à l'impie, Quand Dieu coupe le fil de sa vie, Quand il lui retire son âme?
9 Zal God zijn hulpgeroep horen als benauwdheid over hem komt? 9 Zal God zijn hulpgeroep horen, als benauwdheid hem overvalt? 9 Est-ce que Dieu écoute ses cris, Quand l'angoisse vient l'assaillir?
10 Zal hij vreugde scheppen in de Almachtige? Zal hij God te allen tijde aanroepen? 10 Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God aanroepen te allen tijde? 10 Fait-il du Tout-Puissant ses délices? Adresse-t-il en tout temps ses prières à Dieu?
11 Ik zal jullie onderwijzen aangaande de hand van God; wat bij de Almachtige is, zal ik niet verbergen. 11 Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen. 11 Je vous enseignerai les voies de Dieu, Je ne vous cacherai pas les desseins du Tout-Puissant.
12 Zie, jullie hebben het allen zelf gezien. Waarom blijven jullie dan aan vluchtigheid vasthouden? 12 Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij dan door een ijdele waan bevangen? 12 Mais vous les connaissez, et vous êtes d'accord; Pourquoi donc vous laisser aller à de vaines pensées?
13 Dit is het deel van de goddeloze mens bij God, en het erfelijk bezit van de geweldplegers, dat zij van de Almachtige ontvangen: 13 Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van de Almachtige ontvangen: 13 Voici la part que Dieu réserve au méchant, L'héritage que le Tout-Puissant destine à l'impie.
14 als zijn kinderen talrijk worden, is het voor het zwaard, en zijn nakomelingen zullen niet met brood verzadigd worden. 14 Als zijn kinderen talrijk worden, het is voor het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; 14 S'il a des fils en grand nombre, c'est pour le glaive, Et ses rejetons manquent de pain;
15 Wie van hem overgebleven zijn, zullen door de dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen. 15 Wie van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, en hun weduwen wenen niet. 15 Ceux qui échappent sont enterrés par la peste, Et leurs veuves ne les pleurent pas.
16 Als hij zilver ophoopt als stof, en kleding vervaardigt als leem, 16 Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich kleding als leem, 16 S'il amasse l'argent comme la poussière, S'il entasse les vêtements comme la boue,
17 zal hij die vervaardigen, maar de rechtvaardige zal die aantrekken, en de onschuldige zal het zilver verdelen. 17 Hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee, en de onschuldigen verdelen het geld. 17 C'est lui qui entasse, mais c'est le juste qui se revêt, C'est l'homme intègre qui a l'argent en partage.
18 Hij heeft zijn huis als een mot gebouwd, en als een hut die een wachter gemaakt heeft. 18 Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals een wachter die maakt. 18 Sa maison est comme celle que bâtit la teigne, Comme la cabane que fait un gardien.
19 Rijk legt hij zich te slapen; hij wordt wel niet weggenomen, maar als hij zijn ogen opendoet, is het er niet meer. 19 Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en er is niets meer. 19 Il se couche riche, et il meurt dépouillé; Il ouvre les yeux, et tout a disparu.
20 Verschrikkingen treffen hem als water; 's nachts zal een wervelwind hem wegnemen. 20 Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen, bij nacht rukt de storm hem weg; 20 Les terreurs le surprennent comme des eaux; Un tourbillon l'enlève au milieu de la nuit.
21 De oostenwind zal hem opnemen, en daar gaat hij; hij zal hem van zijn plaats wegvagen. 21 De oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij; die stormt hem weg van zijn plaats. 21 Le vent d'orient l'emporte, et il s'en va; Il l'arrache violemment de sa demeure.
22 God zal dit alles over hem werpen en hem niet sparen; voor Zijn hand zal hij snel wegvluchten. 22 Zonder erbarmen werpt Hij [zijn] [pijlen] naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten. 22 Dieu lance sans pitié des traits contre lui, Et le méchant voudrait fuir pour les éviter.
23 Men zal over hem zijn handen ineenslaan, en van afschuw over hem sissen vanuit zijn woonplaats. 23 Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn woonplaats hem na. 23 On bat des mains à sa chute, Et on le siffle à son départ.