Job 26
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Luther 1545
1 Maar Job antwoordde en zei: 1 Maar Job antwoordde: 1 Hiob antwortete und sprach:
2 Hoe heb jij hem geholpen die geen kracht heeft, en de arm verlost die geen macht heeft? 2 Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! 2 Wem stehest du bei? Dem, der keine Kraft hat? Hilfst du dem, der keine Stärke in Armen hat?
3 Hoe heb jij hem raad gegeven die geen wijsheid had, en hoe heb jij hem wijsheid in overvloed bekendgemaakt? 3 Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! 3 Wem gibst du Rat? Dem, der keine Weisheit hat? und zeigest einem Mächtigen, wie er's ausführen soll?
4 Aan wie heb jij zulke woorden bekendgemaakt? En wiens geest is van jou uitgegaan? 4 Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit? 4 Für wen redest du, und für wen gehet der Odem von dir?
5 De gestorvenen zullen opnieuw geboren worden van onder de wateren, en de bewoners daarvan. 5 De schimmen krimpen ineen onder de wateren, en hun bewoners. 5 Die Riesen ängsten sich unter den Wassern und die bei ihnen wohnen.
6 Het graf is naakt voor Hem, en er is geen bedekking voor het verderf. 6 Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf heeft geen bedekking. 6 Die Hölle ist aufgedeckt vor ihm, und das Verderben hat keine Decke.
7 Hij strekt het noorden uit over het ledige; Hij hangt de aarde op aan het niets. 7 Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. 7 Er breitet aus die Mitternacht nirgend an und hänget die Erde an nichts.
8 Hij bindt het water in Zijn wolken; toch scheurt de wolk daaronder niet. 8 Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. 8 Er fasset das Wasser zusammen in seine Wolken, und die Wolken zerreißen drunter nicht.
9 Hij bedekt de aanblik van Zijn troon; Hij spreidt Zijn wolk erover uit. 9 Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden. 9 Er hält seinen Stuhl und breitet seine Wolken davor.
10 Hij heeft een begrenzing afgetekend over het wateroppervlak, tot aan de grens tussen licht en duisternis. 10 Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; 10 Er hat um das Wasser ein Ziel gesetzt, bis das Licht samt der Finsternis vergehe.
11 De pilaren van de hemel sidderen en zijn verbijsterd vanwege Zijn bestraffing. 11 De zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen. 11 Die Säulen des Himmels zittern und entsetzen sich vor seinem Schelten.
12 Door Zijn kracht heeft Hij de zee opgezweept, en door Zijn inzicht heeft Hij Rahab neergeslagen. 12 Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid. 12 Vor seiner Kraft wird das Meer plötzlich ungestüm, und vor seinem Verstand erhebet sich die Höhe des Meers.
13 Door Zijn Geest kreeg de hemel schoonheid; Zijn hand heeft de snelle slang doorboord. 13 Door zijn adem werd de hemel helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. 13 Am Himmel wird's schön durch seinen Wind, und seine Hand bereitet die gerade Schlange.
14 Zie, dit zijn nog maar de uiteinden van Zijn wegen; wat hebben wij slechts een fluisterend woord van Hem gehoord! Wie zou dan de donder van Zijn kracht kunnen begrijpen? 14 Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan? 14 Siehe, also gehet sein Tun, aber davon haben wir ein gering Wörtlein vernommen. Wer will aber den Donner seiner Macht verstehen?