|
1 Maar Job antwoordde en zei: |
1 Maar Job antwoordde: |
1 Hiob antwortete und sprach: |
2 Hoe heb jij hem geholpen die geen kracht heeft, en de arm verlost die geen macht heeft? |
2 Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! |
2 Wem stehest du bei? Dem, der keine Kraft hat? Hilfst du dem, der keine Stärke in Armen hat? |
3 Hoe heb jij hem raad gegeven die geen wijsheid had, en hoe heb jij hem wijsheid in overvloed bekendgemaakt? |
3 Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! |
3 Wem gibst du Rat? Dem, der keine Weisheit hat? und zeigest einem Mächtigen, wie er's ausführen soll? |
4 Aan wie heb jij zulke woorden bekendgemaakt? En wiens geest is van jou uitgegaan? |
4 Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit? |
4 Für wen redest du, und für wen gehet der Odem von dir? |
5 De gestorvenen zullen opnieuw geboren worden van onder de wateren, en de bewoners daarvan. |
5 De schimmen krimpen ineen onder de wateren, en hun bewoners. |
5 Die Riesen ängsten sich unter den Wassern und die bei ihnen wohnen. |
6 Het graf is naakt voor Hem, en er is geen bedekking voor het verderf. |
6 Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf heeft geen bedekking. |
6 Die Hölle ist aufgedeckt vor ihm, und das Verderben hat keine Decke. |
7 Hij strekt het noorden uit over het ledige; Hij hangt de aarde op aan het niets. |
7 Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. |
7 Er breitet aus die Mitternacht nirgend an und hänget die Erde an nichts. |
8 Hij bindt het water in Zijn wolken; toch scheurt de wolk daaronder niet. |
8 Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. |
8 Er fasset das Wasser zusammen in seine Wolken, und die Wolken zerreißen drunter nicht. |
9 Hij bedekt de aanblik van Zijn troon; Hij spreidt Zijn wolk erover uit. |
9 Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden. |
9 Er hält seinen Stuhl und breitet seine Wolken davor. |
10 Hij heeft een begrenzing afgetekend over het wateroppervlak, tot aan de grens tussen licht en duisternis. |
10 Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; |
10 Er hat um das Wasser ein Ziel gesetzt, bis das Licht samt der Finsternis vergehe. |
11 De pilaren van de hemel sidderen en zijn verbijsterd vanwege Zijn bestraffing. |
11 De zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen. |
11 Die Säulen des Himmels zittern und entsetzen sich vor seinem Schelten. |
12 Door Zijn kracht heeft Hij de zee opgezweept, en door Zijn inzicht heeft Hij Rahab neergeslagen. |
12 Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid. |
12 Vor seiner Kraft wird das Meer plötzlich ungestüm, und vor seinem Verstand erhebet sich die Höhe des Meers. |
13 Door Zijn Geest kreeg de hemel schoonheid; Zijn hand heeft de snelle slang doorboord. |
13 Door zijn adem werd de hemel helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. |
13 Am Himmel wird's schön durch seinen Wind, und seine Hand bereitet die gerade Schlange. |
14 Zie, dit zijn nog maar de uiteinden van Zijn wegen; wat hebben wij slechts een fluisterend woord van Hem gehoord! Wie zou dan de donder van Zijn kracht kunnen begrijpen? |
14 Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan? |
14 Siehe, also gehet sein Tun, aber davon haben wir ein gering Wörtlein vernommen. Wer will aber den Donner seiner Macht verstehen? |