Job 14
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 De mens, geboren uit een vrouw, is kort van dagen en verzadigd van onrust. 1 De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. 1 Een mens, geboren uit een vrouw – kort zijn zijn dagen, doordrenkt van onrust.
2 Als een bloem komt hij op en hij verwelkt; hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand. 2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. 2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand.
3 Ja, voor zo iemand doet U Uw ogen open, en U brengt mij met U in het gericht. 3 En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht. 3 En op zo’n mens richt U uw blik; mij daagt U voor het gerecht?
4 Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één. 4 Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een. 4 Kan een mens tot reinheid brengen wat onrein is? Nee, dat kan hij niet!
5 Als zijn dagen vastgesteld zijn, het getal van zijn maanden bij U bekend is, en U zijn grenzen bepaald hebt, die hij niet kan overschrijden, 5 Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, 5 Als de dagen van de mens al vaststaan, als U het aantal maanden dat hij leeft bepaalt en de grens stelt die hij niet kan overschrijden,
6 wend Uw blik dan van hem af, zodat hij rust heeft en als een dagloner van zijn dag geniet. 6 Wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag. 6 wend uw blik dan af en gun hem rust, zodat hij als een dagloner van zijn dag geniet.
7 Want voor een boom is er, als hij omgehakt wordt, nog hoop dat hij zich weer vernieuwt, en zijn jonge loten niet ophouden uit te lopen. 7 Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. 7 Voor een boom is er altijd hoop: als hij wordt omgehakt, loopt hij weer uit, er blijven nieuwe loten komen.
8 Al wordt zijn wortel in de aarde oud, en sterft zijn stronk in het stof, 8 Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, 8 Al wordt zijn wortel in de aarde oud, al gaat zijn stronk dood in de grond,
9 bij het ruiken van water zal hij weer uitlopen, en maakt hij weer een twijg, zoals een plant. 9 Dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. 9 zodra hij water ruikt, bot hij weer uit en vormt twijgen, als een jonge scheut.
10 Maar een man sterft en is krachteloos; als een mens de geest geeft, waar is hij dan? 10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? 10 Maar een mens sterft en hij ligt terneer. Hij blaast zijn laatste adem uit – waar is hij dan?
11 Het water loopt weg uit een meer, en een rivier verzandt en valt droog. 11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, 11 Water van de zee verdampt, beddingen van rivieren worden dor en droog.
12 Zo gaat een mens liggen, en hij staat niet meer op. Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken of opgewekt worden uit hun slaap. 12 Zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. 12 Een mens gaat liggen en staat niet meer op. Zolang de hemel zal bestaan, ontwaakt hij niet, hij wordt niet uit zijn slaap gewekt.
13 Och, verstopte U mij maar in het graf, verborg U mij maar totdat Uw toorn zich afkeert; stelde U maar een grens voor mij vast en dacht U maar aan mij! 13 Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. 13 O, geef mij een schuilplaats in het dodenrijk en verberg me daar totdat uw woede is geluwd, stel een tijd vast en kijk dan weer naar mij om.
14 Als een man gestorven is, zal hij dan weer levend worden? Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen, totdat er voor mij verandering zou komen. 14 Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. 14 Als een mens sterft – kan hij dan herleven? Dan zou ik heel mijn tijd uitdienen, totdat ik werd afgelost.
15 U zou roepen, en ík zou U antwoorden, U zou verlangen naar het werk van Uw handen. 15 Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. 15 U zou me roepen en ik zou antwoorden, U zou terugverlangen naar het werk van uw handen.
16 Maar nu telt U mijn voetstappen; U bewaart mij niet vanwege mijn zonde. 16 Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen, 16 U zou al mijn stappen tellen, maar geen acht slaan op mijn zonden.
17 Mijn overtreding is in een buidel verzegeld, en U houdt mijn ongerechtigheid bijeen. 17 Mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren. 17 U zou mijn wandaad in een buidel weggesloten hebben, mijn fouten hebben toegedekt.
18 Zeker, een berg die valt, vergaat, en een rots wordt van zijn plaats gehaald. 18 Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats, 18 Maar een berg stort in en wordt vernietigd, een rots wordt van zijn plaats gesleurd,
19 Water vermaalt stenen, het stof van de aarde overdekt het gewas, dat vanzelf opkomt; zo doet U de hoop van de sterveling vergaan. 19 Het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. 19 water slijpt stenen tot stof, aarde wordt door regens weggespoeld. Zo doet U de hoop van de mens teniet.
20 U overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen; U verandert zijn gezicht en stuurt hem weg. 20 Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. 20 U overweldigt hem, hij gaat teloor; U vervormt zijn gezicht, U zendt hem weg.
21 Zijn kinderen krijgen aanzien en hij weet het niet; of zij worden veracht, en hij let niet op hen. 21 Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. 21 Zijn zonen krijgen aanzien – hij weet het niet, zijn zonen gaat het slecht – hij merkt het niet.
22 Maar zijn vlees aan hem lijdt pijn; en zijn ziel binnen in hem rouwt. 22 Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf. 22 Zijn lichaam kent alleen maar pijn, zijn ziel treurt om hemzelf.’