Job 14
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Luther 1545
1 De mens, geboren uit een vrouw, is kort van dagen en verzadigd van onrust. 1 De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. 1 Der Mensch, vom Weibe geboren, lebt kurze Zeit und ist voll Unruhe,
2 Als een bloem komt hij op en hij verwelkt; hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand. 2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. 2 gehet auf wie eine Blume und fällt ab, fleucht wie ein Schatten und bleibet nicht.
3 Ja, voor zo iemand doet U Uw ogen open, en U brengt mij met U in het gericht. 3 En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht. 3 Und du tust deine Augen über solchem auf, daß du mich vor dir in das Gericht ziehest.
4 Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één. 4 Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een. 4 Wer will einen Reinen finden bei denen, da keiner rein ist?
5 Als zijn dagen vastgesteld zijn, het getal van zijn maanden bij U bekend is, en U zijn grenzen bepaald hebt, die hij niet kan overschrijden, 5 Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, 5 Er hat seine bestimmte Zeit, die Zahl seiner Monden stehet bei dir; du hast ein Ziel gesetzt, das wird er nicht übergehen.
6 wend Uw blik dan van hem af, zodat hij rust heeft en als een dagloner van zijn dag geniet. 6 Wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag. 6 Tue dich von ihm, daß er Ruhe habe, bis daß seine Zeit komme, deren er wie ein Taglöhner wartet.
7 Want voor een boom is er, als hij omgehakt wordt, nog hoop dat hij zich weer vernieuwt, en zijn jonge loten niet ophouden uit te lopen. 7 Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. 7 Ein Baum hat Hoffnung, wenn er schon abgehauen ist, daß er sich wieder verändere, und seine Schößlinge hören nicht auf.
8 Al wordt zijn wortel in de aarde oud, en sterft zijn stronk in het stof, 8 Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, 8 Ob seine Wurzel in der Erde veraltet und sein Stamm in dem Staube erstirbt,
9 bij het ruiken van water zal hij weer uitlopen, en maakt hij weer een twijg, zoals een plant. 9 Dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. 9 grünet er doch wieder vom Geruch des Wassers und wächst daher, als wäre er gepflanzet.
10 Maar een man sterft en is krachteloos; als een mens de geest geeft, waar is hij dan? 10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? 10 Wo ist aber ein Mensch, wenn er tot und umkommen und dahin ist?
11 Het water loopt weg uit een meer, en een rivier verzandt en valt droog. 11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, 11 Wie ein Wasser ausläuft aus dem See und wie ein Strom versieget und vertrocknet,
12 Zo gaat een mens liggen, en hij staat niet meer op. Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken of opgewekt worden uit hun slaap. 12 Zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. 12 so ist ein Mensch, wenn er sich legt, und wird nicht aufstehen und wird nicht aufwachen, solange der Himmel bleibt, noch von seinem Schlaf erweckt werden.
13 Och, verstopte U mij maar in het graf, verborg U mij maar totdat Uw toorn zich afkeert; stelde U maar een grens voor mij vast en dacht U maar aan mij! 13 Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. 13 Ach, daß du mich in der Hölle verdecktest und verbärgest, bis dein Zorn sich lege, und setztest mir ein Ziel, daß du an mich denkest!
14 Als een man gestorven is, zal hij dan weer levend worden? Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen, totdat er voor mij verandering zou komen. 14 Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. 14 Meinest du, ein toter Mensch werde wieder leben? Ich harre täglich; dieweil ich streite, bis daß meine Veränderung komme,
15 U zou roepen, en ík zou U antwoorden, U zou verlangen naar het werk van Uw handen. 15 Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. 15 daß du wollest mir rufen, und ich dir antworten, und wollest das Werk deiner Hände nicht ausschlagen.
16 Maar nu telt U mijn voetstappen; U bewaart mij niet vanwege mijn zonde. 16 Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen, 16 Denn du hast schon meine Gänge gezählet; aber du wollest ja nicht achthaben auf meine Sünde.
17 Mijn overtreding is in een buidel verzegeld, en U houdt mijn ongerechtigheid bijeen. 17 Mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren. 17 Du hast meine Übertretung in einem Bündlein versiegelt und meine Missetat zusammengefasset.
18 Zeker, een berg die valt, vergaat, en een rots wordt van zijn plaats gehaald. 18 Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats, 18 Zerfällt doch ein Berg und vergehet, und ein Fels wird von seinem Ort versetzt.
19 Water vermaalt stenen, het stof van de aarde overdekt het gewas, dat vanzelf opkomt; zo doet U de hoop van de sterveling vergaan. 19 Het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. 19 Wasser wäschet Steine weg, und die Tropfen flößen die Erde weg; aber des Menschen Hoffnung ist verloren.
20 U overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen; U verandert zijn gezicht en stuurt hem weg. 20 Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. 20 Denn du stößest ihn gar um, daß er dahinfähret, veränderst sein Wesen und lässest ihn fahren.
21 Zijn kinderen krijgen aanzien en hij weet het niet; of zij worden veracht, en hij let niet op hen. 21 Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. 21 Sind seine Kinder in Ehren, das weiß er nicht; oder ob sie geringe sind, des wird er nicht gewahr.
22 Maar zijn vlees aan hem lijdt pijn; en zijn ziel binnen in hem rouwt. 22 Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf. 22 Weil er das Fleisch an sich trägt, muß er Schmerzen haben, und weil seine Seele noch bei ihm ist, muß er Leid tragen.