Job 1
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
1 Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. 1 Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job. En die man was vroom en oprecht; hij was godvrezend en keerde zich af van het kwaad. 1 Er was een man in het land Uz, genaamd Job; die was vroom en oprecht, godvrezend en mijdende het kwaad. 1 Er was eens in het land Us een man, Job genaamd; die man was deugdzaam en rechtschapen, godvrezend en tegen het kwaad op zijn hoede;
2 Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. 2 Er werden zeven zonen en drie dochters bij hem geboren. 2 En hij verwekte zeven zonen en drie dochters; 2 hem werden zeven zonen en drie dochters geboren,
3 Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle bewoners van het Oosten. 3 Aan vee bezat hij zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd juk runderen en vijfhonderd ezelinnen. Verder had hij een zeer groot aantal slaven, zodat deze man aanzienlijker was dan alle mensen van het oosten. 3 en zijn vee was zeven duizend schapen, drie duizend kamelen, vijfhonderd juk runderen, vijfhonderd ezelinnen, en talrijke dienaren; en hij was aanzienlijker dan allen, die tegen het Oosten woonden. 3 en hij bezat zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd koppels runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer talrijken slavenstoet. Zo was die man aanzienlijker dan alle Oosterlingen.
4 Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken. 4 Zijn zonen waren gewoon om een maaltijd aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis. Zij stuurden dan boden en nodigden hun drie zusters uit om met hen te eten en te drinken. 4 En zijne zonen gingen heen en maakten maaltijden, elk in zijn huis, op zijnen dag; en zij zonden heen en nodigden hunne drie zusters om met hen te eten en te drinken. 4 Zijn zonen nu richtten, ieder op zijn beurt een maaltijd aan en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken.
5 Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer. 5 Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond 's morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen. 5 En als er een dag des maaltijds voorbij was, ontbood Job hen en heiligde hen, en maakte zich des morgens vroeg op en offerde brandoffers, naar het getal van hen allen; want Job dacht: Mijne zonen mochten gezondigd en God verlaten hebben in hun hart. Alzo deed Job op al die dagen. 5 Als dan de reeks dier dagen van maaltijd rond was geweest, deed Job hen komen en heiligde hen; dan bracht hij den volgenden morgen brandoffers, voor elk hunner een; want, dacht Job, misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwelgezegd. Zo deed Job altijd.
6 Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de satan. 6 Het gebeurde op een dag, dat de zonen van God kwamen om hun opwachting te maken bij de HEERE, dat ook de satan in hun midden kwam. 6 Het gebeurde nu op een dag, toen de kinderen Gods kwamen en voor den Heer traden, dat de satan ook onder hen kwam. 6 Eens kwamen de zonen Gods zich bij den Heer stellen, en onder hen kwam ook de Satan.
7 En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. 7 Toen zei de HEERE tegen de satan: Waar komt u vandaan? En de satan antwoordde de HEERE en zei: Van het rondtrekken over de aarde en van het rondwandelen erover. 7 De Heer nu sprak tot den satan: Van waar komt gij? De satan antwoordde den Heer en sprak: Ik heb het land rondom doorgetrokken. 7 En de Heer zeide tot den Satan: Van waar komt gij? De Satan antwoordde den Heer: Ik heb de aarde doorkruist en ben op haar rondgetrokken.
8 Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zo vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. 8 De HEERE zei tegen de satan: Hebt u ook acht geslagen op Mijn dienaar Job? Want er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is godvrezend en keert zich af van het kwaad. 8 En de Heer sprak tot den satan: Hebt gij geen acht geslagen op mijnen knecht Job? Want zijnsgelijke is in het land niet, vroom en oprecht, godvrezend en mijdende het kwaad. 8 Hierop zeide de Heer tot den Satan: Hebt gij gelet op mijn dienaar Job? Zijns gelijke is er toch niet op aarde: een zo deugdzaam en rechtschapen man, godvrezend en op zijn hoede tegen het kwaad.
9 En de satan antwoordde de Here: Is het om niet, dat Job God vreest? 9 Toen antwoordde de satan de HEERE en zei: Is het zonder reden dat Job God vreest? 9 De satan antwoordde den Heer en sprak: Meent Gij, dat Job omniet God vreest? 9 De Satan antwoordde den Heer: Is Job godvrezend voor niet?
10 Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land. 10 Hebt Ú niet voor hem en voor zijn huis en alles wat hij heeft, een beschutting gemaakt? Het werk van zijn handen hebt U gezegend en zijn vee breidt zich steeds verder uit in het land. 10 Gij hebt hem immers zijn huis en al wat hij heeft van rondom bewaard; Gij hebt het werk zijner handen gezegend, en zijn goed heeft zich uitgebreid in het land. 10 Gij hebt immers hem en zijn gezin en alwat hem toebehoort aan alle kanten omheind; het werk zijner handen hebt gij gezegend, en zijn vee heeft zich geweldig uitgebreid in het land.
11 Strek daarentegen uw hand uit en tast alles aan wat hij bezit; of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! 11 Maar steek toch Uw hand uit en tref alles wat hij heeft. Voorwaar, hij zal U in Uw aangezicht vaarwel zeggen. 11 Maar strek uwe hand uit en tast aan al wat hij heeft; voorwaar, hij zal U in het aangezicht vaarwel zeggen. 11 Maar strek uw hand eens uit en tast alwat hem toebehoort aan; of hij u ook in het aangezicht vaarwelzeggen zal!
12 En de Here zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken. Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen. 12 De HEERE zei tegen de satan: Zie, alles wat hij heeft, is in uw hand; alleen naar hemzelf mag u uw hand niet uitsteken. En de satan ging weg van het aangezicht van de HEERE. 12 En de Heer sprak tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand: sla alleen aan hem zelven uwe hand niet. Toen ging de satan uit van den Heer. 12 En de Heer zeide tot den Satan: Welaan, alwat hem toebehoort is aan u overgeleverd. Alleen naar hemzelf moogt gij uw hand niet uitstrekken. Toen ging de Satan uit 's Heeren tegenwoordigheid heen.
13 Op zekere dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, 13 Er was nu een dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broer, de eerstgeborene, 13 Op den dag nu toen zijne zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene, 13 Eens dan, toen Jobs zonen en dochteren om te eten en wijn te drinken ten huize van hun oudsten broeder waren,
14 Kwam een bode tot Job en zeide: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen dicht erbij aan het grazen, 14 dat er een bode bij Job kwam en zei: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen naast hen aan het weiden. 14 kwam een bode tot Job en zeide: De runderen ploegden, en de ezelinnen ginnen daarnevens in de weide; 14 kwam een bode tot hem en zeide: De runderen waren aan het ploegen, en de ezelinnen graasden in de nabijheid,
15 Toen de Sabeeers een inval deden en ze roofden; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. 15 Toen deden Sabeeërs een inval en namen ze mee, en ze sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 15 toen vielen die van Saba daarin, en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken. 15 daar deden de Sjabeers een inval en roofden ze weg; de knechten versloegen zij met het scherp van het zwaard; ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
16 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van de hemel en verbrandde de schapen en de knechten en verteerde ze; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. 16 Terwijl deze nog sprak, kwam er een ander en zei: Het vuur van God viel neer uit de hemel en ontbrandde tegen de schapen en de knechten, en verteerde ze; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 16 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van den hemel en verbrandde de schapen en de jongens, en verteerde ze: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken. 16 Nog sprak deze, toen een ander kwam en zeide: Vuur Gods is van den hemel gevallen en heeft het kleinvee en de knechten verzengd en verteerd; ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
17 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeeen hadden drie benden gevormd, overvielen de kamelen en roofden ze; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. 17 Terwijl deze nog sprak, kwam er weer een ander en zei: De Chaldeeën stelden drie groepen op en pleegden een overval op de kamelen en namen ze mee, en sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 17 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeën verdeelden zich in drie benden, en overvielen de kamelen, en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken. 17 Nog sprak deze toen een ander kwam en zeide: De Chaldeen, in drie benden verdeeld, deden een aanval op de kamelen en roofden ze weg; de knechten versloegen zij met het scherp van het zwaard; ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
18 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijndrinken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, 18 Terwijl deze nog sprak, kwam er nog weer een ander en zei: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijn drinken in het huis van hun broer, de eerstgeborene. 18 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uwe zonen en dochters aten en dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene; 18 Nog sprak deze, toen een ander kwam en zeide: Uw zonen en dochteren aten en dronken wijn ten huize van hun oudsten broeder,
19 En zie, daar stak een zware storm op van over de woestijn, greep het huis bij de vier hoeken aan, en het viel op de jonge mensen, zodat zij stierven; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. 19 En zie, een hevige stormwind kwam van over de woestijn en trof de vier hoeken van het huis, en het viel boven op de jonge mensen, zodat zij stierven; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 19 en zie er kwam een hevige wind van over de woestijn, en stiet op de vier hoeken van het huis, en wierp het op de jongelingen, zodat zij stierven: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken. 19 toen plotseling een hevige wind van over de woestijn opkwam en het huis aan de vier hoeken aangreep; het viel op de jongelieden, en zij stierven; ik alleen ben ontkomen om het u te melden.
20 Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde, boog zich neer 20 Toen stond Job op en scheurde zijn bovenkleed, schoor zijn hoofd, viel op de aarde en boog zich neer. 20 Toen stond Job op en scheurde zijn kleed, en trok zijn hoofdhaar uit, en viel op de aarde en aanbad, 20 Toen stond Job op, verscheurde zijn mantel, schoor zijn hoofd kaal, viel ter aarde en wierp zich neder,
21 En zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren. De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd. 21 En hij zei: Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen en naakt zal ik daarheen terugkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam van de HEERE zij geloofd! 21 en sprak: Ik ben naakt uit den schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik weder daarheen varen. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heren zij geloofd! 21 zeggende: Naakt ben ik uit den schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik derwaarts wederkeren; de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!
22 In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. 22 In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets ongerijmds toe. 22 In dit alles zondigde Job niet, en deed niets ongerijmds tegen God. 22 In dit alles heeft Job niet gezondigd en tot God geen onvertogen woord gericht.