Ester 9
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 In de twaalfde maand, dat is de maand Adar, op de dertiende dag ervan, toen het moment gekomen was om het woord van de koning en zijn wet uit te voeren, op de dag waarop de vijanden van de Joden hoopten hen in hun macht te krijgen, gebeurde het omgekeerde, want de Joden zelf kregen hun haters in hun macht. 1 In de twaalfde maand, dat is de maand Adar, op den dertienden dag, op welken des konings woord en gebod bestemd had, dat men het doen zou, juist op denzelfden dag, dat de vijanden der Joden hen hoopten te overweldigen, keerde het om, zodat de Joden hunne vijanden overweldigden. 1 In de twaalfde maand nu, dat is de maand Adar, op den dertienden dag daarvan, op den dag waarop het woord des konings en zijn verordening tot uitvoering zouden komen, op dien dag, waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden hen meester te worden maar juist het omgekeerde geschiedde: dat de Joden zelf meester werden van hun haters, 1 Op de dertiende dag der twaalfde maand (dat is de maand Adar) toen het woord en de wet des konings tot uitvoering zouden komen, op de dag waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden hen te overweldigen, maar die integendeel werd tot een dag waarop de Joden zelf hun haters overweldigen konden, 1 De dertiende dag van de twaalfde maand, de maand adar, brak aan, de dag waarop het bevel en de wet van de koning zouden worden uitgevoerd, de dag waarop de vijanden van de Joden hen in hun macht hoopten te krijgen. Maar het omgekeerde gebeurde: het waren juist de Joden die hun belagers in hun macht kregen.
2 De Joden verzamelden zich in hun steden, in alle gewesten van koning Ahasveros, om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten. Niemand was tegen hen bestand, want angst voor hen was op alle volken gevallen. 2 Toen vergaderden zich de Joden in hunne steden, in al de gewesten van koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun kwaad wilden; en niemand kon hen wederstaan, want hunne vrees was op alle volken gekomen. 2 verzamelden zich de Joden in hun steden in alle provincien van koning Ahasweros om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten; en niemand hield stand voor hen; want de schrik voor hen was op alle volkeren gevallen. 2 Verzamelden zich de Joden in hun steden in al de gewesten van koning Ahasveros om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten, en niemand kon voor hen standhouden, want de schrik voor hen was op alle volken gevallen. 2 Die dag sloten de Joden zich in alle steden aaneen, in alle provincies van koning Ahasveros, om hen die op hun ondergang uit waren om het leven te brengen. Niemand hield stand tegen de Joden, want angst voor hen had zich van alle volken meester gemaakt.
3 En al de vorsten van de gewesten, de stadhouders, de landvoogden en zij die het werk van de koning deden, ondersteunden de Joden, want angst voor Mordechai was op hen gevallen. 3 Zelfs al de oversten der landschappen, en de vorsten en landvoogden en ambtlieden des konings, hielpen de Joden; want de vrees voor Mordechai kwam op hen. 3 En alle vorsten der provincien, de stadhouders, de landvoogden en zij die voor des konings dienst zorgden steunden de Joden; want de schrik voor Mordochai was op hen gevallen. 3 En alle vorsten der gewesten en de stadhouders en de landvoogden en de ambtenaren des konings ondersteunden de Joden, want de schrik voor Mordekai was op hen gevallen. 3 De hoofden van alle provincies, de satrapen, de gouverneurs en de koninklijke ambtenaren steunden de Joden uit angst voor Mordechai.
4 Want Mordechai stond in hoog aanzien in het huis van de koning, en zijn roem verbreidde zich door alle gewesten, want deze man, Mordechai, kreeg gaandeweg meer aanzien. 4 Want Mordechai was groot in het huis des konings, en het gerucht van hem drong door in al de gewesten, dat hij zo toenam en groot werd. 4 Mordochai toch was machtig in het huis des konings, en zijn roem verbreidde zich door alle provincien; want de man Mordochai werd steeds machtiger. 4 Want Mordekai was groot in het paleis des konings en zijn faam verbreidde zich in alle gewesten, want de man Mordekai werd steeds machtiger. 4 Mordechai had immers een hoge positie in het paleis en zijn faam verbreidde zich over alle provincies; hij werd hoe langer hoe machtiger.
5 De Joden sloegen met het zwaard op al hun vijanden in en zaaiden dood en verderf, en zij deden met hun haters naar hun goeddunken. 5 Alzo versloegen de Joden al hunne vijanden met den slag des zwaards, en doodden hen en brachten hen om, en deden naar hunnen wil aan degenen, die hun vijandig waren. 5 En de Joden richtten een slachting aan onder hun vijanden, een slachting van zwaard, doodslag en verdelging, en deden met hun haters naar hun believen. 5 En de Joden richtten onder al hun vijanden met het zwaard een slachting aan en brachten dood en verderf teweeg; zij deden met hun haters naar hun believen. 5 De Joden sloegen met het zwaard op al hun vijanden in en zaaiden dood en verderf, ze deden met hun belagers wat ze wilden.
6 In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en omgebracht. 6 En op den burg Susan doodden en versloegen de Joden vijfhonderd man; 6 In den burg Sjusjan doodden en verdelgden de Joden vijfhonderd man. 6 In de burcht Susan doodden en verdelgden de Joden vijfhonderd man; 6 In de burcht van Susa doodden ze niet minder dan vijfhonderd man.
7 En ook Parsandatha, Dalfon, Asfata, 7 ook Parsandatha, Dalpon, doodden zij Aspatha, 7 En zij doodden Pasjandatha en Dalfon en Aspatha 7 En Parsandata, Dalfon, Aspata, 7 Ook doodden ze Parsandata, Dalfon en Aspata,
8 Poratha, Adalia, Aridatha, 8 Poratha, Adalja, Aridatha, 8 en Poratha en Adalja, en Andatha 8 Porata, Adalja, Aridata, 8 Porata, Adalja en Aridata,
9 Parmastha, Arisai, Aridai en Vaizatha, 9 Parmasta, Arisai, Aridai en Vaizatha 9 en Parmasta en Arizai en Aridai en Waizatha, 9 Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata 9 Parmasta, Arisai en Aridai en Waizata,
10 de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedatha, de tegenstander van de Joden, doodden zij, maar ze staken hun hand niet uit naar de buit. 10 de tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden; maar aan zijne goederen sloegen zij hunne hand niet. 10 de tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den Jodenvervolger; maar aan den buit sloegen zij de hand niet. 10 Doodden zij, de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit. 10 de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de vijand van de Joden. Maar hun bezittingen raakten ze met geen vinger aan.
11 Op diezelfde dag kwam bij de koning het bericht binnen van het aantal gedoden in de burcht Susan. 11 Op dien tijd kwam het getal der omgebrachten op den burg Susan voor den koning. 11 Toen op dienzelfden dag aan den koning was medegedeeld, hoevelen in den burg Sjusjan gedood waren, 11 Toen op die dag het getal der gedoden in de burcht Susan de koning ter ore gekomen was, 11 Toen de koning die dag vernam hoeveel mensen er in de burcht van Susa gedood waren,
12 En de koning zei tegen koningin Esther: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man en de tien zonen van Haman gedood en omgebracht. Wat zullen ze dan wel niet in de overige gewesten van de koning gedaan hebben? Wat is nu uw vraag? Het zal u gegeven worden. En wat is uw verzoek nog? Het zal ingewilligd worden. 12 En de koning zeide tot koningin Ester: De Joden hebben op den burg Susan vijfhonderd man gedood en omgebracht, en de tien zonen van Haman; wat zullen zij doen in de andere gewesten des konings? Wat bidt gij, dat men u geve, en wat begeert gij meer, dat men doen zal? 12 zeide de koning tot koningin Ester: In den burg Sjusjan hebben de Joden gedood en verdelgd vijfhonderd man benevens de tien zonen van Haman; wat zullen zij in de overige provincien des konings gedaan hebben! Wat is nu uw bede? Zij zal worden ingewilligd. En wat is uw verlangen? Er zal naar gedaan worden. 12 Zeide de koning tot koningin Ester: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman. Wat zouden zij gedaan hebben in de overige gewesten des konings? En wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan worden. Wat is nu verder uw wens? Hij zal ingewilligd worden. 12 zei hij tegen koningin Ester: ‘Alleen al in de burcht van Susa hebben de Joden vijfhonderd man gedood, ook de tien zonen van Haman. Hoeveel tegenstanders zullen ze dan wel niet hebben gedood in de andere provincies van mijn rijk! Wat wilt u verder nog vragen? Het zal u gegeven worden. Wat is uw wens? Hij zal vervuld worden.’
13 Toen zei Esther: Als het de koning goeddunkt, laat het dan aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan zijn om ook morgen te doen volgens de wet die voor vandaag geldt; en laat men de tien zonen van Haman aan de galg hangen. 13 En Ester zeide: Indien het den koning behaagt, zo late hij ook morgen de Joden te Susan doen naar het gebod van heden, dat zij de tien zonen van Haman aan den boom ophangen. 13 Hierop zeide Ester: Indien het den koning goeddunkt, dan worde ook morgen aan de Joden te Sjusjan vergunning gegeven te doen als heden, en men hange de tien zonen van Haman aan den paal. 13 En Ester zeide: Indien het de koning behaagt, dan worde ook morgen aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan te doen naar de voor heden geldende wet en de tien zonen van Haman spietse men op een paal. 13 Ester antwoordde: ‘Als het de koning goeddunkt, laat hij de Joden in Susa dan toestemming geven om ook morgen te handelen volgens de wet die voor vandaag geldt. En laat de lijken van Hamans tien zonen aan een paal gehangen worden.’
14 Toen zei de koning dat men het zo zou doen. En er werd een wet uitgevaardigd in Susan en men hing de tien zonen van Haman op. 14 En de koning gebood zo te doen, en het gebod werd te Susan aangeslagen, en de tien zonen van Haman werden opgehangen. 14 Toen zeide de koning dat aldus moest geschieden: een verordening werd in Sjusjan uitgevaardigd, en de tien zonen van Haman hing men op. 14 De koning beval, dat aldus geschieden zou en een wet werd in Susan uitgevaardigd en men spietste de tien zonen van Haman. 14 De koning gaf bevel dat het zo zou gebeuren. Er werd in Susa een wet uitgevaardigd, en ook werden de tien zonen van Haman opgehangen.
15 En de Joden die in Susan waren, verzamelden zich ook op de veertiende dag van de maand Adar, en doodden in Susan driehonderd man. Zij staken echter hun hand niet uit naar de buit. 15 En de Joden vergaderden zich te Susan op den veertienden dag der maand Adar, en doodden te Susan driehonderd man; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet. 15 Dientengevolge verzamelden zich de Joden te Sjusjan ook op den veertienden dag der maand Adar en doodden in Sjusjan driehonderd man; maar aan den buit sloegen zij de hand niet. 15 Dus verzamelden zich de Joden in Susan ook op de veertiende dag van de maand Adar en doodden in Susan driehonderd man, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit. 15 De Joden in Susa sloten zich dus ook op de veertiende dag van de maand adar aaneen en ze doodden in Susa nog eens driehonderd man. Maar hun bezittingen raakten ze met geen vinger aan.
16 En de rest van de Joden, die in de gewesten van de koning waren, verzamelden zich om pal te staan voor hun leven en kregen rust van hun vijanden. Zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend man, maar zij staken hun hand niet uit naar de buit. 16 En de overige Joden in de gewesten des konings kwamen te zamen en stonden voor hun leven, dat zij zich rust zouden verschaffen van hunne vijanden; en zij doodden van hunne vijanden vijf en zeventig duizend; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet. 16 De overige Joden, zij die in de provincien des konings woonden, verzamelden zich en kwamen voor hun leven op, koelden hun gemoed aan hun vijanden en doodden van hun haters vijf en zeventig duizend man; maar aan den buit sloegen zij de hand niet. 16 En de overige Joden in de gewesten des konings verzamelden zich en verdedigden hun leven en kregen rust van hun vijanden; zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit, 16-17  Ook de andere Joden, elders in de provincies van het koninkrijk, hadden zich aaneengesloten en hun leven verdedigd. Op de dertiende dag van de maand adar verzekerden zij zich van rust door vijfenzeventigduizend van hun belagers te doden; hun bezittingen echter raakten ze met geen vinger aan. Op de veertiende van die maand hadden ze rust, en ze maakten van die dag een dag van feestmalen en feestvreugde.
17 Dit gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende daarvan rustten zij, en zij maakten die tot een dag van maaltijden en blijdschap. 17 Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en zij rustten op den veertienden dag van diezelfde maand, en dien maakte men tot een dag van maaltijden en vreugde. 17 Dit geschiedde op den dertienden der maand Adar, en zij hadden rust op den veertienden dier maand en maakten dien dag tot een dag van maaltijd en vroolijkheid. 17 Op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende dag rustten zij en zij maakten die tot een dag van feestmaal en vreugde.
18 En de Joden die in Susan waren, verzamelden zich op de dertiende en op de veertiende van die maand en zij rustten op de vijftiende ervan en zij maakten die tot een dag van maaltijden en van blijdschap. 18 Maar de Joden te Susan waren te zamen gekomen op den dertienden en veertienden dag, en rustten op den vijftienden dag, en dien dag maakte men tot een dag van maaltijden en vreugde. 18 Maar de Joden te Sjusjan hadden zich op den dertienden en den veertienden der maand verzameld en op den vijftienden gerust; zodat zij dezen tot een dag van maaltijd en vroolijkheid maakten. 18 De Joden in Susan echter verzamelden zich zowel op de dertiende als op de veertiende van die maand. Zij rustten op de vijftiende dag en maakten deze tot een dag van feestmaal en vreugde. 18 (De Joden in Susa daarentegen, die zich op zowel de dertiende als de veertiende van die maand aaneengesloten hadden, hadden rust op de vijftiende en maakten van die dag een feestdag.)
19 Daarom maken de Joden van het platteland, die in niet ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand Adar tot een dag van blijdschap en maaltijden, een vrolijke dag en een dag om elkaar geschenken te sturen. 19 Daarom maakten de Joden, die in de dorpen en vlekken woonden, den veertienden dag der maand Adar tot een dag van maaltijden en vreugde, en de een zond den ander geschenken. 19 Daarom vierden de Joden op het land, zij die in de open steden wonen, den veertienden dag der maand Adar als een dag van vroolijkheid en maaltijd, als een feestdag, waarop men elkander geschenken zendt. 19 Daarom vieren de Joden op het land, zij die de niet bemuurde steden bewonen de veertiende dag der maand Adar als een dag van vreugde en feestmaal en als een dag, waarop men elkander geschenken zendt. 19 Zo komt het dat de Joden van het platteland, die in niet-ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand adar vieren met feestvreugde en feestmalen, en elkaar op die feestdag lekkernijen sturen.
20 Mordechai beschreef deze gebeurtenissen, en hij zond brieven aan al de Joden, dichtbij en ver weg, die in alle gewesten van koning Ahasveros waren, 20 En Mordechai beschreef deze gebeurtenissen, en zond de brieven aan alle Joden, die in alle gewesten van koning Ahasveros waren, zowel aan degenen, die nabij als die ver waren, 20 En Mordochai schreef deze dingen op en zond brieven aan alle Joden in alle provincien van koning Ahasweros, aan hen die dichtbij en aan hen die veraf woonden 20 En Mordekai schreef deze gebeurtenissen op en zond brieven aan al de Joden, nabij en ver, in al de gewesten van koning Ahasveros, 20 Mordechai stelde al deze gebeurtenissen op schrift en hij stuurde brieven naar de Joden in alle provincies van koning Ahasveros, of ze nu dichtbij woonden of ver weg.
21 om voor hen vast te leggen dat zij ieder jaar de veertiende dag van de maand Adar en de vijftiende dag daarvan moesten vieren 21 dat zij zouden vaststellen en houden den veertienden en vijftienden dag der maand Adar, jaarlijks: 21 om voor hen vast te stellen dat zij jaarlijks den veertienden en den vijftienden der maand Adar vieren zouden 21 Om hen te verplichten jaarlijks zowel de veertiende als de vijftiende der maand Adar te vieren, 21 Daarin verplichtte hij hen ertoe om elk jaar opnieuw zowel de veertiende als de vijftiende dag van de maand adar te vieren,
22 als de dagen waarop de Joden rust gekregen hadden van hun vijanden, in de maand die voor hen veranderd was van verdriet in blijdschap en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te maken tot dagen van maaltijden en blijdschap, om elkaar geschenken te sturen en gaven te geven aan de armen. 22 naar de dagen, waarin de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en naar de maand, in welke hunne smart in vreugd en hun leed in goede dagen verkeerd was; dat zij die stellen zouden tot dagen van maaltijden en vreugde, en elkander geschenken zenden en den armen mededelen. 22 --omdat dit de dagen waren waarop de Joden hun gemoed hadden gekoeld aan hun vijanden en dit de maand was die voor hen van jammer verkeerd was in vroolijkheid, van rouw in een feestdag--opdat zij die dagen zouden maken tot dagen van maaltijd en vroolijkheid, waarop men elkander geschenken en aan de armen giften zond. 22 Omdat dit de dagen waren, waarop de Joden rust kregen van hun vijanden, en dit de maand was, die voor hen van droefheid veranderde in vreugde en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te maken tot dagen van feestmaal en vreugde, waarop men elkander geschenken zou zenden en giften zou geven aan de armen. 22 omdat dit de dagen waren waarop de Joden rust gekregen hadden en niet meer door hun vijanden werden bedreigd, en omdat dit de maand was waarin voor hen droefheid was veranderd in vreugde en rouw was veranderd in feest. Ze moesten er dagen van feestmalen en feestvreugde van maken, dagen waarop ze elkaar lekkernijen stuurden en geschenken gaven aan de armen.
23 De Joden namen op zich te doen wat ze al begonnen waren, en wat Mordechai hun geschreven had. 23 En de Joden namen op zich om te doen hetgeen zij begonnen hadden, en hetgeen Mordechai aan hen geschreven had. 23 De Joden nu hebben als regel aangenomen wat zij begonnen waren te doen en wat Mordochai hun geschreven had. 23 En de Joden hebben als inzetting aanvaard wat zij begonnen waren te doen, en wat Mordekai hun geschreven had. 23 De Joden gaven gevolg aan wat Mordechai hun schreef, en maakten een vast gebruik van iets waarmee ze zelf al een begin hadden gemaakt.
24 Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de tegenstander van alle Joden, had immers tegen de Joden het plan bedacht hen om te brengen, en hij had het ‘pur’, dat is het lot, geworpen om hen in verwarring te brengen en hen om te brengen. 24 Want Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de vijand van al de Joden, had gedacht de Joden om te brengen, en het Pûr, dat is het lot, laten werpen, om hen te vertreden en hen om te brengen; 24 Want Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de vervolger van alle Joden, had een plan gemaakt tegen de Joden om hen om te brengen, en had het pur, dat is het lot, geworpen, om hen te beroeren en om te brengen; 24 Haman toch, de zoon van Hammedata, de Agagiet, de jodenhater, had de gedachte gekoesterd de Joden uit te roeien en hij had het Pur (dat is het lot) geworpen om hen te vernietigen en uit te roeien, 24 Want zo was het gegaan: Haman, de zoon van Hammedata, een nakomeling van Agag en de vijand van alle Joden, had een plan beraamd om de Joden uit te roeien. Hij had het poer, dat wil zeggen het lot, laten werpen om paniek onder hen te zaaien en hen te kunnen uitroeien.
25 Maar toen zij, Esther, voor de koning was gekomen, beval hij door middel van die brieven dat het boze plan van Haman dat hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen, en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen. 25 maar toen Ester tot den koning gegaan was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijne kwade aanslagen, die hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zou terugkomen; en zij hingen hem en zijne zonen aan den boom. 25 maar toen zij voor den koning kwam, heeft deze mondeling en schriftelijk bevolen dat het boze plan hetwelk hij tegen de Joden beraamd had op zijn hoofd zou terugkomen, en heeft men hemzelf en zijn zonen aan den paal gehangen. 25 Doch toen [Ester] tot de koning gekomen was, beval deze schriftelijk, dat het boze plan dat hij tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen. Hem nu en zijn zonen heeft men op een paal gespietst. 25 Maar nadat Ester zich tot de koning had gewend, gaf deze niet alleen toestemming om een brief te schrijven, maar besloot hij ook dat het onheil dat Haman met zijn verderfelijke plan tegen de Joden had beraamd, op diens eigen hoofd zou neerkomen. Hij en zijn zonen werden aan de paal gehangen.
26 Daarom noemt men die dagen Purim, vanwege de naam van het ‘pur’. Daarom, vanwege al de woorden van deze brief, en om wat zij daarvan zelf gezien hadden, en wat hun overkomen was, 26 Daarom worden deze dagen Purim genoemd, naar den naam van het lot, volgens al de woorden van dezen brief en volgens hetgeen zij gezien hadden, en hetgeen hun daarvan ter ore gekomen was. 26 Daarom noemde men die dagen Purim, naar het pur. Daarom, om den gansen inhoud van den brief, om hetgeen zij in deze zaak gezien hadden en om hetgeen hun wedervaren was, 26 Daarom noemt men deze dagen Purim, naar het woord Pur. Hierom, vanwege al de woorden van deze brief en om wat zij in dit opzicht zelf gezien hadden en om wat hun wedervaren was, 26 Het is naar het woord poer dat deze dagen Poeriem worden genoemd. Daarom – vanwege de inhoud van het schrijven van Mordechai, en vanwege alles wat ze hadden meegemaakt en wat hun was overkomen –
27 stelden de Joden vast en namen zij de verplichting op zich, voor zichzelf, voor hun nageslacht en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten, dat ze nooit het vieren van deze twee dagen zouden overslaan, volgens het voorschrift daarover, en op de vastgestelde tijd, ieder jaar. 27 En de Joden stelden vast, en namen het op zich en op hun zaad en op allen, die zich bij hen voegen zouden, dat zij niet zouden nalaten jaarlijks deze twee dagen te houden, gelijk die beschreven en bestemd worden; 27 stelden de Joden vast en namen zij aan voor zichzelf, voor hun nakroost en voor allen die zich bij hen zouden voegen, voor altijd, dat zij die twee dagen jaarlijks zouden vieren, volgens het geschrift dat er over handelt en op den bepaalden tijd, 27 Bepaalden de Joden en namen als inzetting aan voor zichzelf en hun nakomelingen en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten, dat zij, zonder ooit over te slaan, deze beide dagen jaarlijks zouden vieren, zoals te hunnen opzichte geschreven was, en op de voor hen aangegeven tijd, 27 namen de Joden de verplichting op zich om deze beide dagen nooit ongemerkt voorbij te laten gaan, maar ze elk jaar te vieren op de voorgeschreven wijze en op de vastgestelde tijd. Ze wilden dit tot een vast gebruik maken voor zichzelf en voor hun nakomelingen, en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten.
28 Deze dagen zouden herdacht en gevierd worden door elke generatie, elk gezin, elk gewest en elke stad. Deze dagen van Purim zou men niet overslaan onder de Joden, en bij hun nageslacht mocht aan de herdenking daarvan geen einde komen. 28 dat deze dagen niet te vergeten, maar te houden zijn, bij kindskinderen, bij alle geslachten, in alle gewesten en steden; het zijn de dagen van Purim, die niet zullen overtreden worden onder de Joden, en wier gedachtenis niet vergaan zal bij hun zaad. 28 en dat die dagen zouden worden herdacht en gevierd, geslacht uit geslacht in, in alle familien, provincien, steden. En deze purimdagen zullen niet te loor gaan onder de Joden, en hun herdenking zal niet verdwijnen uit hun nakroost. 28 En dat deze dagen zouden herdacht en gevierd worden in elk geslacht, in elke familie, in elk gewest, in elke stad, zodat deze Purimdagen uit het midden der Joden niet zouden verdwijnen, noch hun gedachtenis zou ophouden bij hun nakomelingen. 28 De herinnering aan deze dagen moest levend gehouden worden: ze moesten worden gevierd door elke generatie en door elke familie, in iedere provincie en in iedere stad. Nooit mocht de viering van deze poeriemdagen bij de Joden in onbruik raken, en ook bij hun nakomelingen mochten ze niet in vergetelheid raken.
29 Daarna schreef koningin Esther, de dochter van Abichaïl, samen met de Jood Mordechai, met al hun gezag, om deze brief over Purim voor de tweede keer te bekrachtigen. 29 En koningin Ester, de dochter van Abihaïl, en Mordechai de Jood, schreven met allen nadruk, om dezen tweeden brief van Purim te bevestigen. 29 En koningin Ester, de dochter van Abihail, en de Jood Mordochai schreven zeer nadrukkelijk, dat men den inhoud van dien tweeden brief over Purim zou gestanddoen. 29 En koningin Ester, de dochter van Abichail, schreef samen met Mordekai, de Jood, met alle nadruk om deze tweede brief over het Purimfeest zo krachtig mogelijk te maken. 29 Koningin Ester, de dochter van Abichaïl, stelde samen met de Jood Mordechai een tweede schrijven op om Poeriem nadrukkelijk verplicht te stellen.
30 En Mordechai zond de brieven aan al de Joden in de honderdzevenentwintig gewesten van het koninkrijk van Ahasveros, met woorden van vrede en trouw, 30 En zij zonden de brieven aan alle Joden, in de honderd zeven en twintig gewesten van het koninkrijk van Ahasveros, met vriendelijke en getrouwe woorden; 30 En hij zond brieven aan alle Joden in de honderd zeven en twintig provincien van het rijk van Ahasweros met woorden van vrede en trouw, 30 En hij zond brieven aan al de Joden in de honderd zevenentwintig gewesten van het rijk van Ahasveros, woorden van heilwens en trouw, 30 Er werden brieven gestuurd naar alle Joden in alle honderdzevenentwintig provincies van Ahasveros’ koninkrijk, met woorden van vrede en trouw.
31 om deze dagen van Purim te bekrachtigen op hun vastgestelde tijden, zoals de Jood Mordechai en koningin Esther voor hen vastgesteld hadden en zoals zij voor zichzelf en voor hun nageslacht de zaken over het vasten en hun weeklagen vastgesteld hadden. 31 dat zij bevestigen zouden deze dagen van Purim, op hunnen bestemden tijd, zoals Mordechai de Jood en koningin Ester over hen vastgesteld hadden, en gelijk zij voor zichzelven en voor hun zaad hadden vastgesteld: de geschiedenis van het vasten en van hun weeklagen. 31 dat men die purimdagen zou vaststellen op hun bepaalden tijd, zoals de Jood Mordochai en koningin Ester voorheen vastgesteld hadden, en zoals zijzelf voor zich en hun nakroost bepalingen over vasten en daarbij behorende weeklachten vastgesteld hadden. 31 Dat men deze Purimdagen op hun bepaalde tijden zou vieren, zoals Mordekai, de Jood, en koningin Ester voor hen hadden bepaald en zoals zij voor zichzelf en voor hun nakomelingen bepalingen hadden vastgesteld aangaande de vastentijden en het weegeroep. 31 Daarin werd de viering van Poeriem op de vastgestelde tijd verplicht gesteld: ze moesten zich houden aan wat de Jood Mordechai hun had opgelegd – ook koningin Ester legde hun dit nu op – en de verplichtingen nakomen die zij voor zichzelf en voor hun nakomelingen waren aangegaan wat betreft vasten en weeklagen.
32 hHet bevel van Esther stelde de zaken met betrekking tot dit Purim vast, en het werd in een boek geschreven. 32 En Ester beval de geschiedenis van dit Purim-feest te bevestigen en in een boek te schrijven. 32 En het bevel van Ester regelde alwat op die purimdagen betrekking heeft, en het werd in het boek opgeschreven. 32 En het bevel van Ester stelde deze Purimvoorschriften vast en het werd in een boek opgeschreven. 32 Esters bevelschrift bevatte bindende voorschriften voor de poeriemdagen, en de inhoud ervan werd te boek gesteld.