Ester 3
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, groot en hij verhoogde hem. En hij plaatste zijn zetel boven al de vorsten die bij hem waren. 1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, groot en verhoogde hem, en stelde zijnen stoel boven al de vorsten, die met hem waren. 1 Daarna maakte koning Ahasweros Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, aanzienlijk en machtig; hij plaatste zijn zetel hoger dan dien der overige groten die bij hem waren. 1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren. 1 Na verloop van tijd gaf koning Ahasveros een hoge positie aan Haman, de zoon van Hammedata, een nakomeling van Agag: hij plaatste hem boven alle rijksgroten aan zijn hof.
2 En alle dienaren van de koning die in de poort van de koning waren, knielden en bogen zich voor Haman neer, want zo had de koning dat bevolen ten aanzien van hem. Mordechai echter knielde niet en boog zich niet neer. 2 En alle knechten des konings, die in de poort des konings waren, bogen de knieën en vielen voor Haman neder, want de koning had het zo geboden; doch Mordechai boog de knieën niet en viel niet neder. 2 En alle dienaren des konings die in de poort des konings zich ophielden bogen voor Haman en wierpen zich voor hem neer; want zo had de koning aangaande hem gelast; maar Mordochai boog niet en wierp zich niet neer. 2 En alle dienaren des konings die in de poort des konings waren, knielden en wierpen zich voor Haman ter aarde, want aldus had de koning ten aanzien van hem geboden. Mordekai echter knielde niet en wierp zich niet ter aarde. 2 Alle hoge functionarissen van de koning die in de Koningspoort waren, vielen telkens voor Haman op de knieën en bogen zich voor hem neer, want zo had de koning het geboden. Alleen Mordechai knielde of boog nooit.
3 De dienaren van de koning die in de poort van de koning waren, zeiden tegen Mordechai: Waarom overtreedt u het gebod van de koning? 3 Toen spraken de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod? 3 Toen zeiden de dienaren des konings die in des konings poort zich ophielden tot Mordochai: Waarom overtreedt gij des konings bevel? 3 Toen zeiden de dienaren des konings die in de poort des konings waren, tot Mordekai: Waarom overtreedt gij het gebod des konings? 3 De functionarissen van de koning in de Koningspoort spraken Mordechai daarover aan: ‘Waarom overtreedt u het gebod van de koning?’
4 Het gebeurde nu, toen zij dit van dag tot dag tegen hem zeiden en hij niet naar hen luisterde, dat zij het aan Haman vertelden om te zien of de woorden van Mordechai stand zouden houden, want hij had hun verteld dat hij een Jood was. 4 En toen zij dat dagelijks tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, gaven zij het aan Haman te kennen, om te zien of de handelwijs van Mordechai bestaan zou; want hij had hun gezegd, dat hij een Jood was. 4 En als zij dit dag aan dag tot hem zeiden en hij niet naar hen hoorde, deelden zij het aan Haman mede om te zien of de woorden van Mordochai van kracht zouden zijn; want hij had hun medegedeeld dat hij een Jood was. 4 Het gebeurde nu, toen zij dit dag aan dag tot hem zeiden, zonder dat hij naar hen hoorde, dat zij het aan Haman mededeelden om te zien, of de handelwijze van Mordekai zou standhouden, want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was. 4 Dit vroegen ze hem elke dag weer, zonder dat hij zich iets van hun woorden aantrok. Toen lichtten ze Haman erover in, om te zien of Mordechai in zijn houding zou volharden; hij had hun namelijk verteld dat hij een Jood was.
5 Toen Haman zag dat Mordechai niet knielde en zich niet voor hem neerboog, werd Haman met woede vervuld. 5 En toen Haman zag, dat Mordechai voor hem de knieën niet boog, noch voor hem nederviel, werd hij vol gramschap. 5 Toen nu Haman zag dat Mordochai niet voor hem boog of zich nederwierp, werd hij vervuld van gramschap. 5 Toen Haman zag, dat Mordekai niet knielde, en zich niet voor hem ter aarde wierp, werd hij vervuld met gramschap; 5 Toen Haman te weten kwam dat Mordechai niet voor hem knielde of boog, werd hij woedend,
6 Maar het was in zijn ogen verachtelijk om alleen aan Mordechai de hand te slaan, want zij hadden hem verteld tot welk volk Mordechai behoorde. En Haman zocht een manier om alle Joden, die in heel het koninkrijk van Ahasveros waren, het volk van Mordechai, weg te vagen. 6 Doch het was hem te gering, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan, want men had hem het volk van Mordechai bekend gemaakt, maar hij trachtte het volk van Mordechai, al de Joden, die in het gehele koninkrijk van Ahasveros waren, te verdelgen. 6 Maar het was hem te min de hand aan Mordochai alleen te slaan, en daar men hem had medegedeeld tot welk volk Mordochai behoorde, zocht Haman naar een middel om alle Joden in het ganse koninkrijk van Ahasweros, de volksgenoten van Mordochai, om te brengen. 6 Maar hij achtte het te gering om alleen aan Mordekai de hand te slaan, want men had hem medegedeeld, tot welk volk Mordekai behoorde; daarom zocht Haman alle Joden, het volk van Mordekai, te verdelgen in het gehele koninkrijk van Ahasveros. 6 en hij besloot Mordechai uit de weg te ruimen. Maar nadat men hem had verteld uit welk volk Mordechai stamde, was de dood van Mordechai alleen hem niet genoeg: vanaf dat moment zon Haman op middelen om alle Joden in Ahasveros’ rijk om te brengen, heel Mordechais volk.
7 In de eerste maand, dat is de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men het ‘pur’, dat is het lot, in de tegenwoordigheid van Haman, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand, dat is de maand Adar. 7 In de eerste maand, dat is de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, werd het Pûr, dat is het lot, geworpen, voor Haman, van den enen dag op den anderen, en van maand tot maand tot op de twaalfde maand, dat is de maand Adar. 7 In de eerste maand, dat is de maand Nizan, van het twaalfde jaar van koning Ahasweros wierpen zij het pur, dat is het lot, voor Haman, voor elken dag, voor elke maand om op een dag het geslacht van Mordochai uit te roeien; het lot viel op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar. 7 In de eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur (dat is het lot) voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar. 7 In de eerste maand van het twaalfde regeringsjaar van koning Ahasveros, de maand nisan, liet Haman in zijn bijzijn het poer werpen, dat wil zeggen het lot, over alle dagen en over alle maanden, een voor een, tot en met de twaalfde maand, de maand adar.
8 Toen zei Haman tegen koning Ahasveros: Eén volk is er dat verstrooid en verspreid is onder de volken in alle gewesten van uw koninkrijk. Hun wetten zijn anders dan die van alle volken en er is niemand die de wetten van de koning uitvoert. Het past de koning niet hen met rust te laten. 8 En Haman sprak tot koning Ahasveros: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder alle volken in alle landen uws koninkrijks, en hunne wet is anders dan die van alle volken, en zij doen niet naar de wetten des konings, en het voegt den koning niet hen te laten begaan. 8 Toen zeide Haman tot koning Ahasweros: Er is een volk, in al de provincien van uw koninkrijk verstrooid en verspreid onder de andere; het heeft wetten welke van die van alle andere volken verschillen, en aan des konings wetten gehoorzaamt het niet. Het betaamt niet dat de koning het ongemoeid laat. 8 Toen zeide Haman tot koning Ahasveros: Er is een volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn wetten verschillen van die van alle volken, maar de wetten van de koning volbrengt het niet, zodat het de koning niet betaamt het met rust te laten. 8 Daarna zei Haman tegen koning Ahasveros: ‘Er is een bepaald volk dat over alle provincies van uw rijk verspreid leeft en te midden van de andere volken zijn eigen leven leidt. Hun wetten verschillen van die van alle andere volken en aan de wetten van de koning houden ze zich niet. De koning is er niet bij gebaat hen ongemoeid te laten.
9 Als het de koning goeddunkt, laat er dan geschreven worden dat men hen ombrengt. Dan zal ik tienduizend talent zilver afwegen op de handen van hen die het werk doen, om die naar de schatkist van de koning te brengen. 9 Indien het den koning behaagt, zo schrijve hij, dat men hen ombrenge: zo wil ik tienduizend talenten zilver wegen onder de hand der ambtlieden, opdat men ze brenge in de schatkamer des konings. 9 Indien het den koning goeddunkt, dan worde een schriftelijk bevel uitgevaardigd om het uit te roeien, en tienduizend talenten zilver weeg ik af aan hen die met het werk belast zijn om het in de schatkist des konings te storten. 9 Indien het de koning goeddunkt, moge een bevelschrift uitgaan om het uit te roeien: dan zal ik tienduizend talenten zilver afwegen en ter hand stellen aan hen wier werk het is die te storten in de schatkist van de koning. 9 Als het de koning goeddunkt, laat er dan een bevel op schrift gesteld worden dat ze moeten worden uitgeroeid. Dan zal ik tienduizend talent zilver afdragen aan de ambtenaren van de koning om in de koninklijke schatkist te storten.’
10 Toen nam de koning zijn zegelring van zijn hand en gaf die aan Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de tegenstander van de Joden. 10 Toen trok de koning zijnen ring van de hand en gaf dien aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, den vijand der Joden. 10 Hierop deed de koning zijn zegelring van zijn hand en gaf dien aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, den Jodenvervolger, 10 Toen deed de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, 10 De koning deed zijn zegelring af en gaf die aan Haman, de zoon van Hammedata, de nakomeling van Agag, de vijand van de Joden.
11 En de koning zei tegen Haman: Laat het zilver u geschonken zijn, en het volk, om daarmee te doen wat goed is in uw ogen. 11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u gegeven, daarbenevens dat volk, dat gij daarmede doet wat u behaagt. 11 en de koning zeide tot Haman: Dat zilver is u geschonken; ook het volk om er mee te doen wat u goeddunkt. 11 En de koning zeide tot Haman: Het zilver zij u geschonken en ook het volk om daarmede te doen naar wat goed is in uw ogen. 11 ‘Over dat zilver kunt u vrij beschikken,’ zei hij tegen Haman, ‘en ook over dat volk: doe ermee wat u het beste lijkt.’
12 Toen werden de schrijvers van de koning geroepen, in de eerste maand, op de dertiende dag ervan. Er werd geschreven, overeenkomstig alles wat Haman beval, aan de stadhouders van de koning, aan de landvoogden die in elk gewest waren, en aan de vorsten van elk volk, elk gewest in zijn eigen schrift en elk volk in zijn eigen taal. Er werd geschreven in de naam van koning Ahasveros, en het werd verzegeld met de zegelring van de koning. 12 Toen riep men de schrijvers des konings, op den dertienden dag der eerste maand; en er werd geschreven zoals Haman beval, aan de vorsten des konings, en aan de landvoogden hier en daar, in de gewesten, en aan de hoofdlieden van elk volk, in de gewesten hier en daar, naar het schrift van elk volk en in hunne taal, in den naam van koning Ahasveros, en met des konings ring verzegeld. 12 Nu werden, op den dertienden dag der eerste maand, de schrijvers des konings ontboden, en men schreef alwat Haman beval aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden die elk over een provincie, en aan de vorsten die elk over een volk gesteld waren, naar elke provincie in haar eigen schrift, naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in naam van koning Ahasweros geschreven en met 's konings zegelring verzegeld. 12 Zo werden dan op de dertiende dag der eerste maand de schrijvers des konings ontboden, en geheel overeenkomstig het gebod van Haman werd er een schrijven gericht aan de stadhouders des konings, de landvoogden van elk gewest en de vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in de naam van koning Ahasveros geschreven en met de zegelring des konings verzegeld. 12 Zo werden op de dertiende dag van de eerste maand de schrijvers van de koning ontboden. Er werd een bevel op schrift gesteld dat precies zo luidde als Haman het wilde en dat gericht was aan de satrapen van de koning, aan de gouverneurs van alle provincies en aan de vorsten van alle volken. Voor elke provincie was er een bevel in haar eigen schrift en voor elk volk in zijn eigen taal. Het werd geschreven in naam van koning Ahasveros en met de zegelring van de koning verzegeld.
13 De brieven werden door ijlboden verzonden naar alle gewesten van de koning, met het bevel alle Joden weg te vagen, te doden en om te brengen, van jong tot oud, met de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, de dertiende van de twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun bezit te plunderen. 13 En de brieven werden gezonden door de lopers in al de gewesten des konings om te verdelgen, te doden en om te brengen alle Joden, zo jong als oud, kinderen en vrouwen, op één dag, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun goed te roven. 13 Zo werden met ijlboden brieven gezonden naar alle provincien des konings, dat men zou verdelgen, doden en ombrengen alle Joden, van den jongsten tot den oudsten, kinderen en vrouwen, op een en denzelfden dag, op den dertienden der twaalfde maand, dat is de maand Adar, en dat men hun have zou plunderen. 13 En brieven werden door middel van ijlboden verzonden naar alle gewesten des konings, dat men zou verdelgen, doden en uitroeien alle Joden, van knaap tot grijsaard, zelfs kinderen en vrouwen, op een dag, op de dertiende van de twaalfde maand (dat is de maand Adar) en dat men hun bezittingen zou buitmaken. 13 En er werden door boden in alle provincies van het koninkrijk brieven verspreid waarin stond dat op één bepaalde dag, en wel op de dertiende dag van de twaalfde maand, de maand adar, alle Joden moesten worden gedood en volledig uitgeroeid, jong en oud, vrouwen en kinderen inbegrepen, en dat hun bezittingen mochten worden buitgemaakt.
14 De inhoud van het geschrevene moest als wet uitgevaardigd worden in alle gewesten en openbaar gemaakt aan alle volken, zodat ze die dag klaar zouden staan. 14 Aldus was de inhoud van het geschrift, dat er een gebod gegeven was aan alle gewesten, om allen volken te openbaren, dat zij tegen dien dag gereed zouden zijn. 14 Het afschrift hield in, dat in elke provincie een verordening zou uitgevaardigd worden, openbaar aan alle volken, op dien dag gereed te zijn. 14 Een afschrift van de brief moest in elk gewest als wet uitgevaardigd en aan alle volken bekendgemaakt worden, opdat zij tegen deze dag zich gereed zouden houden. 14 In alle provincies moesten afschriften van de brief worden verspreid; de inhoud ervan moest overal als wet worden uitgevaardigd en aan alle volken bekendgemaakt, zodat ze zich tegen de genoemde dag gereed konden houden.
15 De ijlboden vertrokken, gedreven door het bevel van de koning, en de wet was in de burcht Susan uitgevaardigd. En de koning en Haman zaten te drinken, maar de stad Susan was in verwarring. 15 En de lopers gingen schielijk uit naar des konings gebod; en op den burg Susan werd dat gebod aangeslagen. En de koning en Haman zaten te drinken, maar de stad Susan was in onrust. 15 De ijlboden gingen uit, gedreven door des konings woord, en de verordening werd in den burg Sjusjan uitgevaardigd. De koning en Haman gingen zitten drinken, terwijl de stad Sjusjan in beroering was. 15 De ijlboden vertrokken in grote haast, op bevel des konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd. En terwijl de koning en Haman zich neerzetten om te drinken, kwam de stad Susan in opschudding. 15 Op bevel van de koning vertrokken de boden met spoed. Ook in de burcht van Susa werd de wet uitgevaardigd. En terwijl de koning en Haman rustig zaten te drinken, raakte de stad Susa in rep en roer.