|

|

King James
|
1 Op diezelfde dag gaf koning Ahasveros aan koningin Esther het huis van Haman, de tegenstander van de Joden; en Mordechai kwam bij de koning, want Esther had verteld wat hij voor haar was. |
1 Op diezelfde dag gaf de koning Ahasveros aan koningin Ester het huis van Haman, de jodenhater, en kwam Mordekai in des konings tegenwoordigheid, want Ester had te kennen gegeven, in welke familiebetrekking hij tot haar stond. |
1 On that day did the king Ahasuerus give the house of Haman the Jews' enemy unto Esther the queen. And Mordecai came before the king; for Esther had told what he [was] unto her. |
2 Vervolgens deed de koning zijn zegelring af, die hij van Haman afgenomen had, en gaf die aan Mordechai. Esther stelde Mordechai aan over het huis van Haman. |
2 En de koning deed zijn zegelring af, die hij van Haman had laten wegnemen, en gaf hem aan Mordekai, en Ester stelde Mordekai aan over het huis van Haman. |
2 And the king took off his ring, which he had taken from Haman, and gave it unto Mordecai. And Esther set Mordecai over the house of Haman. |
3 Esther sprak opnieuw in de tegenwoordigheid van de koning. Zij viel aan zijn voeten neer, huilde en smeekte hem het onheil van Haman, de Agagiet, en zijn plan dat hij tegen de Joden had bedacht, weg te nemen. |
3 Toen richtte Ester opnieuw het woord tot de koning en zij viel hem te voet en wenende smeekte zij hem, dat hij het boze plan van Haman, de Agagiet, en de aanslag die hij beraamd had tegen de Joden, zou verijdelen. |
3 And Esther spake yet again before the king, and fell down at his feet, and besought him with tears to put away the mischief of Haman the Agagite, and his device that he had devised against the Jews. |
4 Daarop reikte de koning Esther de gouden scepter toe. Toen stond Esther op en ging voor de koning staan. |
4 En de koning reikte Ester de gouden scepter toe. Toen richtte Ester zich op en zij stond voor de koning |
4 Then the king held out the golden sceptre toward Esther. So Esther arose, and stood before the king, |
5 Zij zei: Als het de koning goeddunkt en als ik genade bij hem heb gevonden, en deze zaak juist is in de ogen van de koning en ik aangenaam ben in zijn ogen, laat er dan een schrijven uitgaan om de brieven te herroepen met het plan van Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, die hij heeft geschreven om de Joden om te brengen in alle gewesten van de koning. |
5 En zeide: Indien het de koning goeddunkt en ik zijn genegenheid gewonnen heb, en indien dit de koning juist toeschijnt en ik de koning welgevallig ben, laat dan een schrijven verzonden worden om de brieven met het plan van de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, welke deze geschreven heeft om de Joden in al de gewesten des konings uit te roeien, te herroepen. |
5 And said, If it please the king, and if I have found favour in his sight, and the thing [seem] right before the king, and I [be] pleasing in his eyes, let it be written to reverse the letters devised by Haman the son of Hammedatha the Agagite, which he wrote to destroy the Jews which [are] in all the king's provinces: |
6 Want hoe zal ik in staat zijn het onheil aan te zien dat mijn volk zal treffen? En hoe zal ik in staat zijn het verderf van mijn familie aan te zien? |
6 Want hoe zou ik het onheil kunnen aanzien, dat mijn volk treffen zou en hoe zou ik de ondergang van mijn geslacht kunnen aanzien? |
6 For how can I endure to see the evil that shall come unto my people? or how can I endure to see the destruction of my kindred? |
7 Toen zei koning Ahasveros tegen koningin Esther en tegen de Jood Mordechai: Zie, het huis van Haman heb ik aan Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had. |
7 Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Ester en de Jood Mordekai: Zie, het huis van Haman heb ik aan Ester gegeven en hemzelf heeft men op de paal gespietst, omdat hij zijn hand tegen de Joden heeft uitgestrekt. |
7 Then the king Ahasuerus said unto Esther the queen and to Mordecai the Jew, Behold, I have given Esther the house of Haman, and him they have hanged upon the gallows, because he laid his hand upon the Jews. |
8 Schrijft u dan zelf over de Joden zoals goed is in uw ogen, in naam van de koning, en verzegelt u het met de zegelring van de koning. Want de tekst die in naam van de koning geschreven en met de zegelring van de koning verzegeld is, kan niet herroepen worden. |
8 Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden, schrijft dat in de naam des konings en verzegelt het met de zegelring des konings; want een geschrift dat in de naam des konings geschreven is en met de zegelring des konings verzegeld is, kan niet herroepen worden. |
8 Write ye also for the Jews, as it liketh you, in the king's name, and seal [it] with the king's ring: for the writing which is written in the king's name, and sealed with the king's ring, may no man reverse. |
9 De schrijvers van de koning werden in diezelfde tijd geroepen, in de derde maand, de maand Sivan, op de drieëntwintigste van die maand. Er werd geschreven overeenkomstig alles wat Mordechai gebood, aan de Joden, aan de stadhouders, de landvoogden en vorsten van de gewesten, van India tot Cusj, honderdzevenentwintig gewesten; elk gewest in zijn eigen schrift en elk volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en hun eigen taal. |
9 Toen werden de schrijvers des konings ontboden terzelfder ure, op de drieentwintigste van de derde maand (dat is de maand Siwan) en in overeenstemming met al wat Mordekai gelastte, werd geschreven aan de Joden en aan de stadhouders en de landvoogden en de vorsten der gewesten, van Indie tot Ethiopie, honderd zevenentwintig gewesten, aan elk gewest in zijn eigen schrift en aan elk volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en in hun eigen taal. |
9 Then were the king's scribes called at that time in the third month, that [is], the month Sivan, on the three and twentieth [day] thereof; and it was written according to all that Mordecai commanded unto the Jews, and to the lieutenants, and the deputies and rulers of the provinces which [are] from India unto Ethiopia, an hundred twenty and seven provinces, unto every province according to the writing thereof, and unto every people after their language, and to the Jews according to their writing, and according to their language. |
10 Men schreef in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring van de koning. Men verzond de brieven door middel van ijlboden te paard, die op de snelle koninklijke paarden reden, gefokt met merries. |
10 Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring des konings en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen geteeld, |
10 And he wrote in the king Ahasuerus' name, and sealed [it] with the king's ring, and sent letters by posts on horseback, [and] riders on mules, camels, [and] young dromedaries: |
11 In de brieven stond dat de koning de Joden in elke stad toestond zich te verzamelen, op te komen voor hun leven, en iedere macht die hen in het nauw zou willen brengen, uit welk volk of gewest ook, weg te vagen, te doden en om te brengen, met kleine kinderen en vrouwen, en hun bezit te plunderen. |
11 Dat de koning de Joden in alle steden toestond zich te verzamelen en hun leven te verdedigen, en alle gewapende macht van volk en gewest, die hen zou benauwen, te verdelgen, te doden en uit te roeien met vrouwen en kinderen, en hun bezittingen buit te maken, |
11 Wherein the king granted the Jews which [were] in every city to gather themselves together, and to stand for their life, to destroy, to slay, and to cause to perish, all the power of the people and province that would assault them, [both] little ones and women, and [to take] the spoil of them for a prey, |
12 Dit gold voor één dag in alle gewesten van koning Ahasveros, voor de dertiende dag van de twaalfde maand, dat is de maand Adar. |
12 Op een dag in al de gewesten van koning Ahasveros, namelijk op de dertiende dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar. |
12 Upon one day in all the provinces of king Ahasuerus, [namely], upon the thirteenth [day] of the twelfth month, which [is] the month Adar. |
13 De inhoud van het geschrevene moest als wet uitgevaardigd worden in elk gewest en openbaar gemaakt aan alle volken, zodat de Joden die dag klaar zouden staan om zich te wreken op hun vijanden. |
13 Een afschrift van deze brief, die in alle gewesten als wet moest worden uitgevaardigd, moest ter kennis van alle volken gebracht worden en de Joden moesten zich tegen die dag gereed houden om zich op hun vijanden te wreken. |
13 The copy of the writing for a commandment to be given in every province [was] published unto all people, and that the Jews should be ready against that day to avenge themselves on their enemies. |
14 De ijlboden die op de snelle koninklijke paarden reden, vertrokken haastig, aangedreven door het bevel van de koning. Ook in de burcht Susan was de wet uitgevaardigd. |
14 De ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, vertrokken met de grootste spoed, op het bevel des konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd. |
14 [So] the posts that rode upon mules [and] camels went out, being hastened and pressed on by the king's commandment. And the decree was given at Shushan the palace. |
15 Mordechai ging bij de koning weg in een blauwpurperen en wit koninklijk gewaad, met een grote gouden kroon en een mantel van fijn linnen en roodpurper. En de stad Susan juichte en was blij. |
15 En Mordekai ging van de koning heen in een blauwpurperen en linnen koninklijk kleed en met een grote, gouden diadeem en een mantel van fijn linnen en purper. En de stad Susan juichte en was verheugd: |
15 And Mordecai went out from the presence of the king in royal apparel of blue and white, and with a great crown of gold, and with a garment of fine linen and purple: and the city of Shushan rejoiced and was glad. |
16 Bij de Joden was er licht en blijdschap, vreugde en eer. |
16 Aan de Joden was licht en vreugde, blijdschap en eer ten deel gevallen. |
16 The Jews had light, and gladness, and joy, and honour. |
17 En in elk gewest en in elke stad waar het woord van de koning en zijn wet was aangekomen, was er bij de Joden blijdschap en vreugde, en waren er maaltijden en vrolijke dagen. Velen uit de volken van het land werden Jood, omdat angst voor de Joden op hen was gevallen. |
17 Ook in alle gewesten en steden, overal waar het woord en de wet des konings aankwamen, was bij de Joden vreugde en blijdschap, maaltijd en feestdag, en velen uit de volken des lands werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen. |
17 And in every province, and in every city, whithersoever the king's commandment and his decree came, the Jews had joy and gladness, a feast and a good day. And many of the people of the land became Jews; for the fear of the Jews fell upon them. |