|
1 Op de vierentwintigste dag van deze maand verzamelden de Israëlieten zich met vasten en in rouwgewaden, met aarde op hun hoofd. |
1 Op de vierentwintigste dag nu van deze maand kwamen de Israelieten bijeen, vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd. |
1 Le vingt-quatrième jour du même mois, les enfants d'Israël s'assemblèrent, revêtus de sacs et couverts de poussière, pour la célébration d'un jeûne. |
2 En het nageslacht van Israël zonderde zich af van alle vreemdelingen. Ze gingen staan en beleden hun zonden en de ongerechtigheden van hun vaderen. |
2 De nakomelingen van Israel scheidden zich af van alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden hunner vaderen. |
2 Ceux qui étaient de la race d'Israël, s'étant séparés de tous les étrangers, se présentèrent et confessèrent leurs péchés et les iniquités de leurs pères. |
3 Nadat zij op hun plaats waren gaan staan, lazen zij voor uit het wetboek van de HEERE, hun God, gedurende een vierde deel van de dag; en op een ander vierde deel van de dag deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de HEERE, hun God. |
3 Toen zij op hun plaats waren gaan staan, las men voor uit het boek der wet van de Here, hun God, een vierde deel van de dag; en een ander vierde deel deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de Here, hun God. |
3 Lorsqu'ils furent placés, on lut dans le livre de la loi de l'Eternel, leur Dieu, pendant un quart de la journée; et pendant un autre quart ils confessèrent leurs péchés et se prosternèrent devant l'Eternel, leur Dieu. |
4 Jesua en Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani gingen op de verhoging van de Levieten staan en riepen met luide stem tot de HEERE, hun God. |
4 Op de verhoging der Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani; zij riepen met luider stem tot de Here, hun God. |
4 Josué, Bani, Kadmiel, Schebania, Bunni, Schérébia, Bani et Kenani montèrent sur l'estrade des Lévites et crièrent à haute voix vers l'Eternel, leur Dieu. |
5 De Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petahja zeiden: Sta op, loof de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en laat men Uw heerlijke Naam loven, die boven alle lof en prijs verheven is. |
5 En de Levieten Jesua, Kadmiel, Bani, Chasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petachja zeiden: Staat op, prijst de Here, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; ja, men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs. |
5 Et les Lévites Josué, Kadmiel, Bani, Haschabnia, Schérébia, Hodija, Schebania et Pethachja, dirent: Levez-vous, bénissez l'Eternel, votre Dieu, d'éternité en éternité! Que l'on bénisse ton nom glorieux, qui est au-dessus de toute bénédiction et de toute louange! |
6 U bent het, HEERE, U alleen. U hebt de hemel gemaakt, de allerhoogste hemel en heel het leger erin, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en U doet dat alles leven, en de menigte aan de hemel buigt zich voor U neer. |
6 Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder. |
6 C'est toi, Eternel, toi seul, qui as fait les cieux, les cieux des cieux et toute leur armée, la terre et tout ce qui est sur elle, les mers et tout ce qu'elles renferment. Tu donnes la vie à toutes ces choses, et l'armée des cieux se prosterne devant toi. |
7 U bent de HEERE, de God Die Abram hebt uitgekozen en hem hebt uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, en U hebt zijn naam veranderd in Abraham. |
7 Gij toch zijt de Here, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeen geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt. |
7 C'est toi, Eternel Dieu, qui as choisi Abram, qui l'as fait sortir d'Ur en Chaldée, et qui lui as donné le nom d'Abraham. |
8 U hebt zijn hart trouw bevonden voor Uw aangezicht en U hebt een verbond met hem gesloten om hem het land te geven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het te geven aan zijn nageslacht; en U hebt Uw woorden gestand gedaan, want U bent rechtvaardig. |
8 Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten, om het land van de Kanaanieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt rechtvaardig. |
8 Tu trouvas son coeur fidèle devant toi, tu fis alliance avec lui, et tu promis de donner à sa postérité le pays des Cananéens, des Héthiens, des Amoréens, des Phéréziens, des Jébusiens et des Guirgasiens. Et tu as tenu ta parole, car tu es juste. |
9 U hebt de ellende van onze vaderen in Egypte gezien, en U hebt hun geroep bij de Schelfzee gehoord. |
9 Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord; |
9 Tu vis l'affliction de nos pères en Egypte, et tu entendis leurs cris vers la mer Rouge. |
10 U hebt tekenen en wonderen gedaan bij de farao, bij al zijn dienaren en bij heel de bevolking van zijn land, want U wist dat zij overmoedig tegen hen handelden, en U hebt voor Uzelf een Naam gemaakt, zoals die op deze dag is. |
10 Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is. |
10 Tu opéras des miracles et des prodiges contre Pharaon, contre tous ses serviteurs et contre tout le peuple de son pays, parce que tu savais avec quelle méchanceté ils avaient traité nos pères, et tu fis paraître ta gloire comme elle paraît aujourd'hui. |
11 De zee hebt U vóór hen doormidden gespleten, en zij zijn in het midden van de zee over het droge overgestoken. Hun achtervolgers hebt U in de diepten geworpen als een steen in machtige wateren. |
11 Gij hebt voor hen de zee gespleten, zodat zij op het droge midden door de zee trokken, maar hun vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een steen in geweldige wateren. |
11 Tu fendis la mer devant eux, et ils passèrent à sec au milieu de la mer; mais tu précipitas dans l'abîme, comme une pierre au fond des eaux, ceux qui marchaient à leur poursuite. |
12 Met een wolkkolom hebt U hen overdag geleid en met een vuurkolom 's nachts, om de weg waarop zij zouden gaan voor hen te verlichten. |
12 Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid en met een vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. |
12 Tu les guidas le jour par une colonne de nuée, et la nuit par une colonne de feu qui les éclairait dans le chemin qu'ils avaient à suivre. |
13 Op de berg Sinaï bent U neergedaald en hebt U vanuit de hemel met hen gesproken, en U hebt hun rechtmatige bepalingen, betrouwbare wetten en goede verordeningen en geboden gegeven. |
13 Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven. |
13 Tu descendis sur la montagne de Sinaï, tu leur parlas du haut des cieux, et tu leur donnas des ordonnances justes, des lois de vérité, des préceptes et des commandements excellents. |
14 Uw heilige sabbat hebt U hun doen kennen, en geboden, verordeningen en een wet hebt U voor hen uitgevaardigd door de dienst van Mozes, Uw dienaar. |
14 Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes. |
14 Tu leur fis connaître ton saint sabbat, et tu leur prescrivis par Moïse, ton serviteur, des commandements, des préceptes et une loi. |
15 Brood uit de hemel hebt U hun gegeven tegen hun honger, en U hebt voor hen water uit een rots doen komen tegen hun dorst. U hebt hun gezegd het land binnen te gaan en in bezit te nemen waarvoor U Uw hand opgeheven had om het hun te geven. |
15 Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger, en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen hadt hun te zullen geven. |
15 Tu leur donnas, du haut des cieux, du pain quand ils avaient faim, et tu fis sortir de l'eau du rocher quand ils avaient soif. Et tu leur dis d'entrer en possession du pays que tu avais juré de leur donner. |
16 Maar zij en onze vaderen hebben overmoedig gehandeld. Zij zijn halsstarrig geweest en hebben niet naar Uw geboden geluisterd. |
16 Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar uw geboden; |
16 Mais nos pères se livrèrent à l'orgueil et raidirent leur cou. Ils n'écoutèrent point tes commandements, |
17 Zij hebben geweigerd te luisteren en zij hebben niet gedacht aan Uw wonderen die U bij hen had gedaan. Zij zijn halsstarrig geweest en in hun opstandigheid hebben zij een hoofd aangesteld om terug te keren naar hun slavernij. Maar U bent een God Die menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goedertierenheid, en U hebt hen niet verlaten. |
17 Zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden hun nek en stelden in hun wederspannigheid een hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten. |
17 ils refusèrent d'obéir, et ils mirent en oubli les merveilles que tu avais faites en leur faveur. Ils raidirent leur cou; et, dans leur rébellion, ils se donnèrent un chef pour retourner à leur servitude. Mais toi, tu es un Dieu prêt à pardonner, compatissant et miséricordieux, lent à la colère et riche en bonté, et tu ne les abandonnas pas, |
18 Zelfs toen ze voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: Dit is uw God Die u heeft doen optrekken uit Egypte, en grote godslasteringen hadden gepleegd, |
18 Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven, |
18 même quand ils se firent un veau en fonte et dirent: Voici ton Dieu qui t'a fait sortir d'Egypte, et qu'ils se livrèrent envers toi à de grands outrages. |
19 hebt U hen in Uw grote barmhartigheid toch niet verlaten in de woestijn. De wolkkolom week overdag niet van boven hen om hen te leiden op de weg, en ook de vuurkolom 's nachts niet om voor hen de weg te verlichten waarop zij zouden gaan. |
19 Hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. |
19 Dans ton immense miséricorde, tu ne les abandonnas pas au désert, et la colonne de nuée ne cessa point de les guider le jour dans leur chemin, ni la colonne de feu de les éclairer la nuit dans le chemin qu'ils avaient à suivre. |
20 Uw goede Geest hebt U gegeven om hen te onderwijzen. Uw manna hebt U hun mond niet onthouden en water hebt U hun gegeven tegen hun dorst. |
20 En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden, en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst. |
20 Tu leur donnas ton bon esprit pour les rendre sages, tu ne refusas point ta manne à leur bouche, et tu leur fournis de l'eau pour leur soif. |
21 Veertig jaar hebt U hen onderhouden in de woestijn. Zij hebben geen gebrek geleden, hun kleren zijn niet versleten en hun voeten zijn niet opgezwollen. |
21 Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen. |
21 Pendant quarante ans, tu pourvus à leur entretien dans le désert, et ils ne manquèrent de rien, leurs vêtements ne s'usèrent point, et leurs pieds ne s'enflèrent point. |
22 U hebt hun koninkrijken en volken gegeven en U hebt die hun toebedeeld als randgebied: zij hebben het land van Sihon, te weten het land van de koning van Hesbon, en het land van Og, de koning van Basan, in bezit gekregen. |
22 Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit genomen, en het land van Og, de koning van Basan. |
22 Tu leur livras des royaumes et des peuples, dont tu partageas entre eux les contrées, et ils possédèrent le pays de Sihon, roi de Hesbon, et le pays d'Og, roi de Basan. |
23 Hun kinderen hebt U talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. U hebt hen naar het land gebracht waarvan U tegen hun vaderen had gezegd dat zij het binnen zouden gaan om het in bezit te nemen. |
23 Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren des hemels en hen gebracht naar het land, dat Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan nemen. |
23 Tu multiplias leurs fils comme les étoiles des cieux, et tu les fis entrer dans le pays dont tu avais dit à leurs pères qu'ils prendraient possession. |
24 Hun kinderen zijn het binnengegaan en hebben het land in bezit genomen. En U hebt de bewoners van het land, de Kanaänieten, vóór hen onderworpen en U hebt die in hun hand gegeven, samen met hun koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hun goeddunken. |
24 En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaanieten, voor hen vernederd en die in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen naar hun welgevallen. |
24 Et leurs fils entrèrent et prirent possession du pays; tu humilias devant eux les habitants du pays, les Cananéens, et tu les livras entre leurs mains, avec leurs rois et les peuples du pays, pour qu'ils les traitassent à leur gré. |
25 Zij hebben versterkte steden en vruchtbare grond ingenomen en hebben huizen in bezit genomen die vol zijn van alle goeds, uitgehakte waterputten, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in overvloed. Zij hebben gegeten en zijn verzadigd en welvarend geworden en hebben als in een lusthof geleefd door Uw grote goedheid. |
25 Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door uw grote goedheid. |
25 Ils devinrent maîtres de villes fortifiées et de terres fertiles; ils possédèrent des maisons remplies de toutes sortes de biens, des citernes creusées, des vignes, des oliviers, et des arbres fruitiers en abondance; ils mangèrent, ils se rassasièrent, ils s'engraissèrent, et ils vécurent dans les délices par ta grande bonté. |
26 Zij zijn echter ongehoorzaam geworden en zijn tegen U in opstand gekomen, en zij hebben Uw wet verworpen en Uw profeten gedood, die bij hen hebben getuigd om hen tot U te doen terugkeren. Zo hebben zij grote godslasteringen gepleegd. |
26 Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden. |
26 Néanmoins, ils se soulevèrent et se révoltèrent contre toi. Ils jetèrent ta loi derrière leur dos, ils tuèrent tes prophètes qui les conjuraient de revenir à toi, et ils se livrèrent envers toi à de grands outrages. |
27 U hebt hen overgegeven in de hand van hun tegenstanders en die hebben hen benauwd. Maar als zij ten tijde van hun benauwdheid tot U riepen, hoorde U hen vanuit de hemel en gaf U hun, overeenkomstig Uw grote barmhartigheid, verlossers, die hen uit de hand van hun tegenstanders verlosten. |
27 Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. |
27 Alors tu les abandonnas entre les mains de leurs ennemis, qui les opprimèrent. Mais, au temps de leur détresse, ils crièrent à toi; et toi, tu les entendis du haut des cieux, et, dans ta grande miséricorde, tu leur donnas des libérateurs qui les sauvèrent de la main de leurs ennemis. |
28 Maar als zij rust gekregen hadden, deden zij opnieuw wat kwaad is voor Uw aangezicht. Dan gaf U hen weer over in de hand van hun vijanden en die heersten dan weer over hen. Als zij zich dan bekeerden en tot U riepen, hoorde U vanuit de hemel en redde hen vele malen, overeenkomstig Uw barmhartigheid. |
28 Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar uw barmhartigheid, vele malen. |
28 Quand ils eurent du repos, ils recommencèrent à faire le mal devant toi. Alors tu les abandonnas entre les mains de leurs ennemis, qui les dominèrent. Mais, de nouveau, ils crièrent à toi; et toi, tu les entendis du haut des cieux, et, dans ta grande miséricorde, tu les délivras maintes fois. |
29 U hebt hen gewaarschuwd om hen te doen terugkeren naar Uw wet, maar zíj hebben overmoedig gehandeld. Ze hebben niet naar Uw geboden geluisterd, maar hebben gezondigd tegen Uw bepalingen, waardoor een mens die ze houdt, leven zal. Zij zetten hun schouder er dwars tegenin, zij waren halsstarrig en luisterden niet. |
29 Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen; De mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet. |
29 Tu les conjuras de revenir à ta loi; et ils persévérèrent dans l'orgueil, ils n'écoutèrent point tes commandements, ils péchèrent contre tes ordonnances, qui font vivre celui qui les met en pratique, ils eurent une épaule rebelle, ils raidirent leur cou, et ils n'obéirent point. |
30 Vele jaren bent U geduldig geweest ten opzichte van hen, en hebt U hen door Uw Geest gewaarschuwd, door de dienst van Uw profeten, maar zij namen het niet ter ore. Toen hebt U hen in de hand van de volken van de landen overgegeven. |
30 Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven. |
30 Tu les supportas de nombreuses années, tu leur donnas des avertissements par ton esprit, par tes prophètes; et ils ne prêtèrent point l'oreille. Alors tu les livras entre les mains des peuples étrangers. |
31 Door Uw grote barmhartigheid hebt U hen niet vernietigd en hebt U hen niet verlaten, want U bent een genadig en barmhartig God. |
31 Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God. |
31 Mais, dans ta grande miséricorde, tu ne les anéantis pas, et tu ne les abandonnas pas, car tu es un Dieu compatissant et miséricordieux. |
32 Welnu, onze God, o grote, geweldige en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt, laat al de moeite die ons heeft getroffen niet gering zijn voor Uw aangezicht: onze koningen, onze vorsten, onze priesters, onze profeten, en onze vaderen, heel Uw volk, vanaf de dagen van de koningen van Assyrië tot op deze dag. |
32 Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in uw ogen niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en uw gehele volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op de huidige dag. |
32 Et maintenant, ô notre Dieu, Dieu grand, puissant et redoutable, toi qui gardes ton alliance et qui exerces la miséricorde, ne regarde pas comme peu de chose toutes les souffrances que nous avons éprouvées, nous, nos rois, nos chefs, nos sacrificateurs, nos prophètes, nos pères et tout ton peuple, depuis le temps des rois d'Assyrie jusqu'à ce jour. |
33 U bent echter rechtvaardig geweest in alles wat ons overkomen is. Want U hebt getrouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld. |
33 Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld. |
33 Tu as été juste dans tout ce qui nous est arrivé, car tu t'es montré fidèle, et nous avons fait le mal. |
34 Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaderen hebben Uw wet niet gehouden en zij hebben geen acht geslagen op Uw geboden en op Uw getuigenissen, die U hun gegeven hebt. |
34 Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht. |
34 Nos rois, nos chefs, nos sacrificateurs et nos pères n'ont point observé ta loi, et ils n'ont été attentifs ni à tes commandements ni aux avertissements que tu leur adressais. |
35 Zij hebben U in hun koninkrijk niet gediend, ondanks Uw vele kostbaarheden, die U hun had gegeven, en ondanks het uitgestrekte en vruchtbare land dat U aan hen overgegeven had, en zij hebben zich niet bekeerd van hun slechte daden. |
35 Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden. |
35 Pendant qu'ils étaient les maîtres, au milieu des bienfaits nombreux que tu leur accordais, dans le pays vaste et fertile que tu leur avais livré, ils ne t'ont point servi et ils ne se sont point détournés de leurs oeuvres mauvaises. |
36 Zie, vandaag zijn wij slaven, en het land dat U aan onze vaderen hebt gegeven om de vrucht en het goede daarvan te eten, zie, wij zijn slaven daarin. |
36 Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten; zie, wij zijn daarin slaven; |
36 Et aujourd'hui, nous voici esclaves! Nous voici esclaves sur la terre que tu as donnée à nos pères, pour qu'ils jouissent de ses fruits et de ses biens! |
37 De opbrengst ervan verschaft veel rijkdom aan de koningen die U over ons aangesteld hebt vanwege onze zonden. Zij heersen over onze lichamen en over onze dieren naar hun goeddunken, en wij zijn in grote benauwdheid. |
37 Het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen; daarom zijn wij in grote benauwdheid. |
37 Elle multiplie ses produits pour les rois auxquels tu nous as assujettis, à cause de nos péchés; ils dominent à leur gré sur nos corps et sur notre bétail, et nous sommes dans une grande angoisse! |
38 Op grond van dit alles sluiten wij een vaste overeenkomst en stellen die op schrift, met het zegel van onze vorsten, Levieten en priesters. |
38 Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder. |
38 Pour tout cela, nous contractâmes une alliance, que nous mîmes par écrit; et nos chefs, nos Lévites et nos sacrificateurs y apposèrent leur sceau. |