|
1 Het gebeurde in de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Arthahsasta, toen er wijn voor hem gereedstond, dat ik de wijn nam en aan de koning gaf. Nu was ik nooit in zijn tegenwoordigheid verdrietig geweest. |
1 In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid. |
1 Au mois de Nisan, la vingtième année du roi Artaxerxès, comme le vin était devant lui, je pris le vin et je l'offris au roi. Jamais je n'avais paru triste en sa présence. |
2 Toen zei de koning tegen mij: Waarom staat uw gezicht zo verdrietig, terwijl u toch niet ziek bent? Dit is niets anders dan hartenpijn. Toen werd ik heel erg bevreesd. |
2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste bevreesd, |
2 Le roi me dit: Pourquoi as-tu mauvais visage? Tu n'es pourtant pas malade; ce ne peut être qu'un chagrin de coeur. Je fus saisi d'une grande crainte, |
3 Ik zei tegen de koning: Moge de koning in eeuwigheid leven! Waarom zou mijn gezicht niet verdrietig staan, als de stad, de plaats van de graven van mijn vaderen verwoest ligt en zijn poorten door vuur verteerd zijn? |
3 En zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? |
3 et je répondis au roi: Que le roi vive éternellement! Comment n'aurais-je pas mauvais visage, lorsque la ville où sont les sépulcres de mes pères est détruite et que ses portes sont consumées par le feu? |
4 De koning zei tegen mij: Wat verzoekt u dan? Toen bad ik tot de God van de hemel |
4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. |
4 Et le roi me dit: Que demandes-tu? Je priai le Dieu des cieux, |
5 en zei tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, en als uw dienaar u welgevallig is, dat u mij dan naar Juda stuurt, naar de stad met de graven van mijn vaderen, zodat ik die weer op kan bouwen. |
5 En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen. |
5 et je répondis au roi: Si le roi le trouve bon, et si ton serviteur lui est agréable, envoie-moi en Juda, vers la ville des sépulcres de mes pères, pour que je la rebâtisse. |
6 Toen zei de koning tegen mij, terwijl de koningin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren en wanneer zult u terugkeren? Het was goed in de ogen van de koning. Hij liet mij gaan toen ik hem een bepaalde tijd opgegeven had. |
6 De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op. |
6 Le roi, auprès duquel la reine était assise, me dit alors: Combien ton voyage durera-t-il, et quand seras-tu de retour? Il plut au roi de me laisser partir, et je lui fixai un temps. |
7 Verder zei ik tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, laat men mij dan brieven geven voor de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier, dat zij mij doorgang verlenen totdat ik in Juda ben aangekomen, |
7 En ik zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom; |
7 Puis je dis au roi: Si le roi le trouve bon, qu'on me donne des lettres pour les gouverneurs de l'autre côté du fleuve, afin qu'ils me laissent passer et entrer en Juda, |
8 en een brief voor Asaf, de bewaker van het kroondomein dat de koning heeft, dat hij mij hout geeft om een zoldering te maken voor de poorten van de burcht die bij het huis van God hoort, voor de stadsmuur en voor het huis waar ik naartoe zal gaan. En de koning gaf ze mij, omdat de goede hand van mijn God over mij was. |
8 Ook een brief aan Asaf, de houtvester des konings, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was. |
8 et une lettre pour Asaph, garde forestier du roi, afin qu'il me fournisse du bois de charpente pour les portes de la citadelle près de la maison, pour la muraille de la ville, et pour la maison que j'occuperai. Le roi me donna ces lettres, car la bonne main de mon Dieu était sur moi. |
9 Toen kwam ik aan bij de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier en gaf hun de brieven van de koning. De koning had legerofficieren en ruiters met mij meegestuurd. |
9 Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden. |
9 Je me rendis auprès des gouverneurs de l'autre côté du fleuve, et je leur remis les lettres du roi, qui m'avait fait accompagner par des chefs de l'armée et par des cavaliers. |
10 Toen Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonitische dienaar, dat hoorden, was het volstrekt kwalijk in hun ogen dat er iemand gekomen was om het goede te zoeken voor de Israëlieten. |
10 Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische slaaf Tobia het hoorden, werden zij er zeer hevig over ontstemd, dat er iemand gekomen was om het goede voor de Israelieten te zoeken. |
10 Sanballat, le Horonite, et Tobija, le serviteur ammonite, l'ayant appris, eurent un grand déplaisir de ce qu'il venait un homme pour chercher le bien des enfants d'Israël. |
11 Ik kwam aan in Jeruzalem en was daar drie dagen. |
11 Zo kwam ik te Jeruzalem; toen ik daar drie dagen was, |
11 J'arrivai à Jérusalem, et j'y passai trois jours. |
12 Toen stond ik 's nachts op, ik en enkele mannen met mij. Ik vertelde geen mens wat mijn God in mijn hart gegeven had om voor Jeruzalem te doen. Er was geen dier bij mij, dan het dier waarop ik reed. |
12 Trok ik er in de nacht met enkele mannen op uit. Nu had ik aan geen mens verteld, wat mijn God mij in het hart gegeven had om voor Jeruzalem te doen. Ook had ik geen ander dier bij mij dan dat, waarop ik reed. |
12 Après quoi, je me levai pendant la nuit avec quelques hommes, sans avoir dit à personne ce que mon Dieu m'avait mis au coeur de faire pour Jérusalem. Il n'y avait avec moi d'autre bête de somme que ma propre monture. |
13 Ik ging 's nachts door de Dalpoort de stad uit, voorbij de Drakenbron, naar de Mestpoort, en inspecteerde de muren van Jeruzalem, waarin bressen waren geslagen en waarvan de poorten door vuur waren verteerd. |
13 Ik trok des nachts uit door de Dalpoort, in de richting van de Slangebron en naar de Aspoort en ik stelde een onderzoek in naar de muren van Jeruzalem, die afgebroken waren, en naar zijn poorten, die door vuur verteerd waren. |
13 Je sortis de nuit par la porte de la vallée, et je me dirigeai contre la source du dragon et vers la porte du fumier, considérant les murailles en ruines de Jérusalem et réfléchissant à ses portes consumées par le feu. |
14 Ik ging verder naar de Bronpoort en naar de vijver van de koning. Er was echter geen ruimte om verder te gaan voor het dier waarop ik zat. |
14 En ik trok door naar de Bronpoort en naar de Koningsvijver, doch daar was geen ruimte meer voor het dier, waarop ik reed, om voort te gaan. |
14 Je passai près de la porte de la source et de l'étang du roi, et il n'y avait point de place par où pût passer la bête qui était sous moi. |
15 Toen klom ik in de nacht omhoog langs de beek, terwijl ik de muur inspecteerde, en ging weer terug. Ik kwam door de Dalpoort binnen en ging terug. |
15 Daarom klom ik in de nacht door het dal naar boven, en stelde een onderzoek in naar de muur. Daarop ging ik weer door de Dalpoort en zo keerde ik terug. |
15 Je montai de nuit par le torrent, et je considérai encore la muraille. Puis je rentrai par la porte de la vallée, et je fus ainsi de retour. |
16 En de machthebbers wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik aan het doen was, want ik had tot nog toe de Joden, de priesters, de edelen, de machthebbers en de anderen die het werk deden, niets verteld. |
16 De leiders nu wisten niet, waarheen ik gegaan was en wat ik gedaan had; want aan de Joden, de priesters, de edelen, de leiders en de overige beambten, had ik het tot nog toe niet verteld. |
16 Les magistrats ignoraient où j'étais allé, et ce que je faisais. Jusqu'à ce moment, je n'avais rien dit aux Juifs, ni aux sacrificateurs, ni aux grands, ni aux magistrats, ni à aucun de ceux qui s'occupaient des affaires. |
17 Toen zei ik tegen hen: U ziet de ellende waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest ligt, en zijn poorten met vuur verbrand zijn. Kom, laten we de muur van Jeruzalem opbouwen, zodat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn. |
17 Toen zeide ik tot hen: Gij ziet de rampspoed, waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest is en zijn poorten met vuur verbrand zijn. Komt, laat ons de muur van Jeruzalem herbouwen, zodat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn. |
17 Je leur dis alors: Vous voyez le malheureux état où nous sommes! Jérusalem est détruite, et ses portes sont consumées par le feu! Venez, rebâtissons la muraille de Jérusalem, et nous ne serons plus dans l'opprobre. |
18 En ik vertelde hun over de hand van mijn God, die goed over mij geweest was, alsook de woorden van de koning die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laten wij opstaan en gaan bouwen! En ze grepen moed voor het goede werk. |
18 Toen ik hun meedeelde, dat de hand mijns Gods goed over mij geweest was, eveneens, hoe de koning tot mij gesproken had, zeiden zij: Wij zullen ons tot de herbouw gereedmaken. En met krachtige hand vatten zij het goede werk aan. |
18 Et je leur racontai comment la bonne main de mon Dieu avait été sur moi, et quelles paroles le roi m'avait adressées. Ils dirent: Levons-nous, et bâtissons! Et ils se fortifièrent dans cette bonne résolution. |
19 Maar Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonitische dienaar, en Gesem, de Arabier, hoorden dit, en bespotten en verachtten ons. Zij zeiden: Wat is dit voor iets wat u doet? Wilt u tegen de koning in opstand komen? |
19 Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische slaaf Tobia en de Arabier Gesem het hoorden, bespotten en verachtten zij ons en zeiden: Wat doet gij daar? Komt gij tegen de koning in opstand? |
19 Sanballat, le Horonite, Tobija, le serviteur ammonite, et Guéschem, l'Arabe, en ayant été informés, se moquèrent de nous et nous méprisèrent. Ils dirent: Que faites-vous là? Vous révoltez-vous contre le roi? |
20 Toen gaf ik hun antwoord en zei tegen hen: De God van de hemel, Hij zal ons doen slagen en wij, Zijn dienaren, zullen opstaan en gaan bouwen. Maar u hebt geen deel, geen recht, en geen herinnering in Jeruzalem. |
20 Maar ik diende hen van antwoord en zeide tot hen: De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken en bouwen; gij echter hebt deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem. |
20 Et je leur fis cette réponse: Le Dieu des cieux nous donnera le succès. Nous, ses serviteurs, nous nous lèverons et nous bâtirons; mais vous, vous n'avez ni part, ni droit, ni souvenir dans Jérusalem. |