Nehemia 11
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 De vorsten van het volk woonden in Jeruzalem, maar de rest van het volk wierp het lot om één op de tien van het volk naar voren te brengen om in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen op de tien in de andere steden. 1 De oversten van het volk gingen te Jeruzalem wonen, maar het overige volk wierp het lot, om een op de tien aan te wijzen in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen tienden in de andere steden. 1 De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen, en de rest van het volk wierp het lot, want één op de tien families moest in Jeruzalem, de heilige stad, gaan wonen; de negen andere mochten in de overige steden blijven.
2 Het volk zegende alle mannen die zich vrijwillig aanboden om in Jeruzalem te wonen. 2 Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. 2 Wanneer families zich vrijwillig in Jeruzalem wilden vestigen werd dat algemeen toegejuicht.
3 Dit zijn de hoofden van het gewest die in Jeruzalem woonden (in de steden van Juda woonden, ieder in zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo). 3 Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in Jeruzalem vestigden; (in de steden van Juda woonden, ieder op zijn bezit, in hun steden: Israel, de priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de nakomelingen van Salomo's knechten). 3 Hier volgen de familiehoofden uit de provincie die zich in Jeruzalem vestigden. Hoewel vele Israëlieten, priesters, Levieten, tempelknechten en nakomelingen van de knechten van Salomo in de andere steden van Juda gingen wonen, op hun eigen grond in hun eigen stad,
4 In Jeruzalem woonden sommigen van de nakomelingen van Juda en van de nakomelingen van Benjamin. Van de nakomelingen van Juda: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, van de nakomelingen van Perez; 4 Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeers en van de Benjaminieten: van de Judeeers: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres; 4 waren er toch ook Judeeërs en Benjaminieten die zich in Jeruzalem vestigden. De Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, die de zoon was van Zecharja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, uit de familie van Peres,
5 en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kol-Hoze, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharja, de zoon van de Siloniet. 5 En Maaseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela. 5 en Maäseja, de zoon van Baruch, die de zoon was van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zecharja, de zoon van de Siloniet.
6 Alle nakomelingen van Perez die in Jeruzalem woonden, waren vierhonderdachtenzestig bekwame mannen. 6 Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen. 6 In totaal woonden er vierhonderdachtenzestig afstammelingen van Peres in Jeruzalem, allen weerbare mannen.
7 Dit zijn de nakomelingen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja; 7 En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joed, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maaseja, de zoon van Itiel, de zoon van Jesaja; 7 De Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, die de zoon was van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja,
8 en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderdachtentwintig. 8 En na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig. 8 en verder Gabbai en Sallai, bij elkaar negenhonderdachtentwintig personen.
9 Joël, de zoon van Zichri, was opzichter over hen, en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad. 9 Joel, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad. 9 Joël, de zoon van Zichri, was hun leider, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was de ondercommandant van de stad.
10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin, 10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin; 10 De priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin,
11 Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van Ahitub, de verantwoordelijke voor het huis van God. 11 Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van het huis Gods. 11 en Seraja, die de zoon was van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, die in de tempel de leiding had,
12 En hun broeders die het werk in het huis verrichtten: achthonderdtweeëntwintig. Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharja, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia. 12 En hun broeders, die de dienst in de tempel deden: achthonderd tweeentwintig. Voorts Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; 12 samen met hun verwanten die dienstdeden in de tempel, achthonderdtweeëntwintig in totaal; en verder Adaja, die de zoon was van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zecharja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia,
13 En zijn broeders, familiehoofden: tweehonderdtweeënveertig. Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer. 13 En zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd tweeenveertig. Voorts Amassai de zoon van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer; 13 en zijn verwanten, familiehoofden, tweehonderdtweeënveertig in totaal; en Amassai, die de zoon was van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer,
14 En hun broeders, strijdbare helden: honderdachtentwintig. Opzichter over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim. 14 En hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig. Hun hoofd was Zabdiel, de zoon van Gedolim. 14 en hun verwanten, honderdachtentwintig weerbare mannen. Hun leider was Zabdiël, de zoon van Gedolim.
15 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni. 15 En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni. 15 De Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, die de zoon was van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni.
16 En Sabbethai en Jozabad, van de hoofden van de Levieten, waren verantwoordelijk voor het werk buiten het huis van God. 16 Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten, hadden de leiding over de dienst buiten het huis Gods. 16 Sabbetai en Jozabad, hoofden van de Levieten, waren verantwoordelijk voor de werkzaamheden die buiten de tempel plaatsvonden.
17 En Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, het hoofd verantwoordelijk voor de aanhef van de dankzegging bij het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broeders; en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun. 17 Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun. 17 Mattanja, die de zoon was van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de voorzanger die de lofprijzing bij het gebed aanhief, en verder waren er Bakbukja, de tweede voorzanger, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun.
18 Alle Levieten in de heilige stad: tweehonderdvierentachtig. 18 Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig. 18 In totaal woonden er tweehonderdvierentachtig Levieten in de heilige stad.
19 De poortwachters, Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden bij de poorten: honderdtweeënzeventig. 19 En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderd tweeenzeventig. 19 De poortwachters: Akkub, Talmon en hun verwanten, in totaal honderdtweeënzeventig mannen die in de poorten de wacht hielden.
20 De rest van Israël, de priesters en de Levieten woonden in alle steden van Juda, ieder in zijn erfelijk bezit. 20 Het overige Israel, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel. 20 De overige Israëlieten, onder wie priesters en Levieten, woonden in de andere steden van Juda, allen op hun eigen grond.
21 De tempeldienaren woonden op de Ofel; Ziha en Gispa waren aangesteld over de tempeldienaren. 21 De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen. 21 De tempelknechten woonden op de Ofel; hun leiders waren Sicha en Gispa.
22 De opzichter van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha; van de nakomelingen van Asaf waren de zangers verantwoordelijk voor het werk in het huis van God. 22 Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten, de zangers, voor de dienst bij het huis Gods. 22 Uzzi, de zoon van Bani, die de zoon was van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, was de leider van de Levieten in Jeruzalem. Hij was een van de afstammelingen van Asaf, die tijdens de eredienst in de tempel als tempelzangers optraden.
23 Er was namelijk een gebod van de koning met betrekking tot hen, een vaste overeenkomst met betrekking tot de zangers, zodat elke dag het voor die dag benodigde er was. 23 Want er bestond een koninklijke verordening aangaande hen, namelijk een vaste regeling voor de zangers, naar de behoeften van elke dag. 23 Er bestond namelijk een koninklijke verordening waarin de dagelijkse diensten van de tempelzangers geregeld waren.
24 En Petahja, de zoon van Mesezabeël, uit de nakomelingen van Zerah, de zoon van Juda, stond de koning terzijde bij elke zaak van het volk. 24 Petachja, de zoon van Mesezabel, van de zonen van Zerach, de zoon van Juda, stond ter beschikking van de koning in elke aangelegenheid, die op het volk betrekking had. 24 Petachja, de zoon van Mesezabel, een van de afstammelingen van Zerach, de zoon van Juda, was de adviseur van de koning in alle zaken die het volk betroffen.
25 In de dorpen op het platteland waren sommigen van de nakomelingen van Juda gaan wonen: in Kirjat-Arba en de bijbehorende plaatsen, in Dibon en de bijbehorende plaatsen, in Jekabzeël en zijn dorpen, 25 Wat de nederzettingen op het platteland betreft: van de Judeeers woonden er te Kirjat-arba en zijn onderhorige plaatsen, te Dibon en zijn onderhorige plaatsen, te Jekabseel en zijn dorpen, 25 Over de nederzettingen op het platteland het volgende: er woonden Judeeërs in Kirjat-Arba en de omliggende dorpen, in Dibon en de omliggende dorpen, in Jekabseël en de bijbehorende nederzettingen,
26 in Jesua, in Molada, in Beth-Palet, 26 Te Jesua, Molada, Bet-pelet, 26 in Jesua, Molada en Bet-Pelet,
27 in Hazar-Sual, in Berseba en de bijbehorende plaatsen, 27 Chasar-sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen; 27 in Chasar-Sual en Berseba en de omliggende dorpen,
28 in Ziklag, in Mechona en de bijbehorende plaatsen, 28 Te Siklag, Mekona en zijn onderhorige plaatsen; 28 in Siklag en Mechona en de omliggende dorpen,
29 in En-Rimmon, in Zora, in Jarmuth, 29 Te En-rimmon, Sora, Jarmut, 29 in En-Rimmon, Sora en Jarmut,
30 Zanoah, Adullam en zijn dorpen, Lachis en zijn akkers, en Azeka en de bijbehorende plaatsen; zij vestigden zich van Berseba af tot het Dal van Hinnom toe. 30 Zanoach, Adullam en zijn dorpen, Lakis en zijn velden, en te Azeka en zijn onderhorige plaatsen. Zij vestigden zich van Berseba af tot aan het dal Hinnom. 30 in Zanoach en Adullam en de bijbehorende nederzettingen, in Lachis en de omringende velden, en in Azeka en de omliggende dorpen. Zij vestigden zich van Berseba tot aan het Hinnomdal.
31 De nakomelingen van Benjamin van Geba woonden in Michmas, Aja en Bethel en de bijbehorende plaatsen, 31 En de Benjaminieten: van Geba af te Mikmas, Ajja, Betel en zijn onderhorige plaatsen, 31 De Benjaminieten gingen wonen in Geba, Michmas en Ajja, in Betel en de omliggende dorpen,
32 Anathoth, Nob, Ananja, 32 Te Anatot, Nob, Ananja, 32 in Anatot, Nob en Ananja,
33 Hazor, Rama, Gitthaïm, 33 Hasor, Rama, Gittaim, 33 in Chasor, Rama en Gittaïm,
34 Hadid, Zeboïm, Neballat, 34 Chadid, Seboim, Neballat, 34 in Chadid, Seboïm en Neballat,
35 Lod en Ono, in de Vallei van de handwerkers. 35 Lod, Ono, het Handwerkersdal. 35 in Lod, Ono en Gai-Charasim.
36 Van de Levieten woonden sommigen in land dat aan Juda en Benjamin toebedeeld was. 36 Afdelingen van de Levieten uit Juda voegden zich bij Benjamin. 36 Ook afdelingen van de Levieten uit Juda kwamen in Benjamin wonen.