2 Kronieken 36
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen nam de bevolking van het land Joahaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in de plaats van zijn vader in Jeruzalem. 1 Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. 1 Josia’s zoon Joachaz werd door het volk in Jeruzalem als opvolger van zijn vader tot koning uitgeroepen.
2 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. 2 Joachaz was drieentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. 2 Joachaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd. Drie maanden regeerde hij in Jeruzalem.
3 De koning van Egypte zette hem in Jeruzalem af en legde het land een boete op van honderd talent zilver en een talent goud. 3 De koning van Egypte zette hem af in Jeruzalem, en legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 3 Toen werd hij afgezet door de koning van Egypte, die het land een schatting oplegde van honderd talent zilver en één talent goud.
4 Verder maakte de koning van Egypte zijn broer Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim. Zijn broer Joahaz echter nam Necho mee en bracht hem in Egypte. 4 Toen maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim. En Neko nam zijn broeder Joachaz mee en bracht hem naar Egypte. 4 De koning van Egypte stelde Joachaz’ broer Eljakim als koning van Juda en Jeruzalem aan en veranderde zijn naam in Jojakim. Joachaz zelf werd door Necho meegevoerd naar Egypte.
5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God. 5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. 5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, zijn God.
6 Nebukadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en hij bond hem met twee bronzen ketenen om hem weg te voeren naar Babel. 6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem op en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. 6 Koning Nebukadnessar van Babylonië trok tegen hem ten strijde, boeide hem met bronzen ketenen en voerde hem mee naar Babel.
7 Nebukadnezar bracht ook een deel van de voorwerpen van het huis van de HEERE naar Babel, en plaatste ze in zijn tempel te Babel. 7 Een deel van het gerei van het huis des Heren bracht Nebukadnessar naar Babel en hij plaatste het in zijn paleis te Babel. 7 Nebukadnessar nam ook voorwerpen uit de tempel van de HEER mee en gaf ze een plaats in zijn paleis in Babel.
8 Het overige nu van de geschiedenis van Jojakim, en zijn gruweldaden, die hij gedaan heeft, en wat bij hem aangetroffen werd, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda. En zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats. 8 Het overige van de geschiedenis van Jojakim, de gruwelen die hij bedreven heeft, en het kwaad dat in hem gevonden werd, zie, dit is beschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda. Zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats. 8 Verdere bijzonderheden over Jojakim, over zijn verfoeilijke praktijken en de andere dingen die hij heeft misdaan, zijn opgetekend in het boek over de koningen van Israël en Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.
9 Jojachin was acht jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. 9 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. 9 Jojachin was acht jaar oud toen hij koning werd. Drie maanden en tien dagen regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER.
10 Bij het aanbreken van het nieuwe jaar stuurde koning Nebukadnezar een leger en liet hem naar Babel brengen met de kostbare voorwerpen van het huis van de HEERE. En hij maakte zijn broer Zedekia koning over Juda en Jeruzalem. 10 In het daarop volgende jaar liet koning Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des Heren. En hij maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. 10 Bij het aanbreken van het voorjaar liet koning Nebukadnessar hem en ook de kostbaarheden uit de tempel van de HEER naar Babel brengen. Nebukadnessar stelde Jojachins bloedverwant Sedekia als koning van Juda en Jeruzalem aan.
11 Zedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. 11 Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. 11 Sedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem.
12 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God, en hij vernederde zich niet voor de ogen van de profeet Jeremia, die sprak op bevel van de HEERE. 12 Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak. 12 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, zijn God, en boog het hoofd niet voor Jeremia toen die hem in opdracht van de HEER waarschuwde.
13 Bovendien kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnezar, die hem een eed had laten afleggen bij God. Hij was halsstarrig, en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de HEERE, de God van Israël. 13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here, de God van Israel. 13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God trouw had laten zweren. Koppig en halsstarrig weigerde hij terug te keren naar de HEER, de God van Israël.
14 Verder pleegden alle leiders van de priesters en het volk op grote schaal trouwbreuk, overeenkomstig alle gruweldaden van de heidenvolken. Zij verontreinigden het huis van de HEERE, dat Hij geheiligd had in Jeruzalem. 14 Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had. 14 Ook de leiders van de priesters en het volk verzaakten voortdurend hun plichten, gaven zich over aan de verfoeilijke praktijken van andere volken en bezoedelden de tempel die de HEER in Jeruzalem geheiligd had.
15 De HEERE, de God van hun vaderen, zond hun vroeg en laat waarschuwende woorden door de hand van Zijn boden, want Hij wilde Zijn volk en Zijn woning sparen. 15 De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, 15 De HEER, de God van hun voorouders, waarschuwde hen bij monde van zijn boden, die Hij telkens opnieuw naar hen toe zond omdat Hij zijn volk en zijn woning voor de ondergang wilde behoeden.
16 Maar zij spotten met de boden van God, verachtten Zijn woorden en maakten Zijn profeten belachelijk, tot de grimmigheid van de HEERE tegen Zijn volk zo hoog opsteeg dat er geen genezing meer mogelijk was. 16 Maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. 16 Maar zij lachten Gods boden uit, minachtten zijn woorden en dreven de spot met zijn profeten, totdat de toorn van de HEER tegen zijn volk zo hoog oplaaide dat niets hen meer kon helpen.
17 Toen deed Hij de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken, die hun jongemannen in het huis van hun heiligdom met het zwaard doodde. Hij spaarde de jongemannen, de meisjes, de ouderen en de stokouden niet. God gaf hen allen in zijn hand. 17 Hij deed de koning der Chaldeeen tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht. 17 Toen stuurde Hij de koning van de Chaldeeën op hen af, die hun uitgelezen mannen ombracht in hun heilige tempel. Niemand werd gespaard; jonge mannen en vrouwen, oude mensen en ook hoogbejaarden werden aan de koning uitgeleverd.
18 Alle voorwerpen van het huis van God, de grote en de kleine, de schatten van het huis van de HEERE en de schatten van de koning en zijn vorsten: dat alles bracht hij naar Babel. 18 Al het gerei van het huis Gods, het grote en het kleine, de schatten van het huis des Heren en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. 18 En alle voorwerpen uit de tempel van God, de grote zowel als de kleine, liet hij naar Babel overbrengen, evenals de schatten uit de tempel en de kostbaarheden van de koning en zijn raadsheren.
19 Zij verbrandden het huis van God, en braken de muur van Jeruzalem af. Ook alle paleizen van Jeruzalem verbrandden zij met vuur, zodat alle kostbare voorwerpen ervan te gronde werden gericht. 19 Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij. 19 Ze staken de tempel van God in brand en haalden de stadsmuur van Jeruzalem neer. Ook alle paleizen werden in de as gelegd en alles van waarde werd vernietigd.
20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, tot het koninkrijk van Perzië ging regeren, 20 Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzie de heerschappij verkreeg; - 20 De mensen die aan het zwaard ontkomen waren, werden als ballingen naar Babylonië meegevoerd, waar ze de koning en zijn nakomelingen als slaven dienden totdat het rijk in handen viel van Perzië.
21 om het woord van de HEERE, bij monde van Jeremia gesproken, te vervullen, totdat het land behagen zou scheppen in zijn sabbatsjaren. Het rustte al de dagen van de verwoesting, totdat de zeventig jaar vervuld waren. 21 Om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan: totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken. 21 Zo ging in vervulling wat de HEER bij monde van Jeremia had voorzegd. Zeventig jaar bleef het land braak liggen en had het rust, totdat alle niet in acht genomen sabbatsjaren vergoed waren.
22 In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, dat Hij bij monde van Jeremia gesproken had, vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte: 22 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzie, wekte de Here, opdat het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzie, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: 22 In het eerste regeringsjaar van Cyrus, de koning van Perzië, liet de HEER in vervulling gaan wat Hij bij monde van Jeremia had voorzegd. Hij zette de koning ertoe aan om in zijn hele koninkrijk mondeling en ook schriftelijk het volgende besluit bekend te laten maken:
23 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij gegeven, en Hij is het Die mij heeft opgedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort – de HEERE, zijn God, zij met hem en laat hij optrekken. 23 Zo zegt Kores, de koning van Perzie: alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort, de Here, zijn God, zij met hem, hij trekke op. 23 ‘Dit zegt Cyrus, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEER, de God van de hemel, mij gegeven. Hij heeft mij opgedragen om voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, een stad in Juda. Laten al diegenen onder u die tot zijn volk behoren, zich verzekerd weten van de hulp van de HEER, hun God, en daarheen gaan.’