2 Kronieken 20
© Herziene Statenvertaling
© NBG
New International Version
1 Hierna gebeurde het dat de Moabieten en de Ammonieten, en met hen een deel van de Meünieten, ten strijde trokken tegen Josafat. 1 Daarna geschiedde het, dat de Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meunieten tegen Josafat ten strijde trokken. 1 After this, the Moabites and Ammonites with some of the Meunites came to wage war against Jehoshaphat.
2 Toen kwam men Josafat de boodschap brengen: Er komt een grote troepenmacht op u af van de overkant van de zee, uit Syrië, en zie, zij zijn bij Hazezon-Thamar. (Dat is Engedi.) 2 Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-tamar - dat is Engedi -. 2 Some people came and told Jehoshaphat, “A vast army is coming against you from Edom, from the other side of the Dead Sea. It is already in Hazezon Tamar” (that is, En Gedi).
3 Josafat werd bevreesd en zette er zijn zinnen op om de HEERE te zoeken. Hij riep een vasten uit in heel Juda. 3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, 3 Alarmed, Jehoshaphat resolved to inquire of the Lord , and he proclaimed a fast for all Judah.
4 En Juda werd bijeengeroepen om bij de HEERE hulp te zoeken. Zij kwamen zelfs uit alle steden van Juda om de HEERE te raadplegen. 4 En Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken. 4 The people of Judah came together to seek help from the Lord; indeed, they came from every town in Judah to seek him.
5 Toen ging Josafat tussen de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof, 5 Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des Heren voor de nieuwe voorhof, 5 Then Jehoshaphat stood up in the assembly of Judah and Jerusalem at the temple of the Lord in the front of the new courtyard
6 en zei: HEERE, God van onze vaderen, bent U niet die God Die in de hemel is? Ja, U bent de Heerser over alle koninkrijken van de heidenvolken. In Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand tegen U kan standhouden. 6 En zeide: Here, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. 6 and said: “ Lord , the God of our ancestors, are you not the God who is in heaven? You rule over all the kingdoms of the nations. Power and might are in your hand, and no one can withstand you.
7 Hebt U, onze God, niet de inwoners van dit land van voor de ogen van Uw volk Israël verdreven, en dat voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham, die U liefhad, gegeven? 7 Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israel verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? 7 Our God, did you not drive out the inhabitants of this land before your people Israel and give it forever to the descendants of Abraham your friend?
8 Zij zijn daarin gaan wonen en hebben daar voor U een heiligdom gebouwd, voor Uw Naam, en gezegd: 8 Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: 8 They have lived in it and have built in it a sanctuary for your Name, saying,
9 Als ons enig onheil overkomt, het zwaard van het gericht, de pest of een hongersnood, zullen wij voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, omdat Uw Naam in dit huis is. Wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en U zult verhoren en verlossen. 9 Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen. 9 ‘If calamity comes upon us, whether the sword of judgment, or plague or famine, we will stand in your presence before this temple that bears your Name and will cry out to you in our distress, and you will hear us and save us.’
10 Welnu, zie de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte, tegen wie U Israël niet toestond op te trekken toen zij uit het land Egypte kwamen. Daarom trokken zij bij hen vandaan en vaagden hen niet weg, 10 Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seir, tegen wie Gij Israel niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam (want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet) 10 “But now here are men from Ammon, Moab and Mount Seir, whose territory you would not allow Israel to invade when they came from Egypt; so they turned away from them and did not destroy them.
11 en zie, zij vergelden het ons, door ons te komen verdrijven uit Uw bezit dat U ons in bezit hebt gegeven. 11 Zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. 11 See how they are repaying us by coming to drive us out of the possession you gave us as an inheritance.
12 Onze God, zult U geen gericht over hen oefenen? In ons is immers geen kracht tegen deze grote troepenmacht die op ons af komt, en wij weten niet, wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen gericht. 12 Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd. 12 Our God, will you not judge them? For we have no power to face this vast army that is attacking us. We do not know what to do, but our eyes are on you.”
13 Heel Juda stond voor het aangezicht van de HEERE, ook hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. 13 Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. 13 All the men of Judah, with their wives and children and little ones, stood there before the Lord.
14 Toen kwam de Geest van de HEERE in het midden van de gemeente op Jahaziël, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf, 14 Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des Heren op de Leviet Jachaziel, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeiel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf, 14 Then the Spirit of the Lord came on Jahaziel son of Zechariah, the son of Benaiah, the son of Jeiel, the son of Mattaniah, a Levite and descendant of Asaph, as he stood in the assembly.
15 en hij zei: Sla er acht op, heel Juda, inwoners van Jeruzalem, en u, koning Josafat! Zo zegt de HEERE tegen u: Weest u niet bevreesd en wees niet ontsteld vanwege deze grote troepenmacht, want niet aan u is de strijd, maar aan God. 15 En hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. 15 He said: “Listen, King Jehoshaphat and all who live in Judah and Jerusalem! This is what the Lord says to you: ‘Do not be afraid or discouraged because of this vast army. For the battle is not yours, but God’s.
16 Ga morgen op hen af. Zie, zij trekken nu over de pas van Ziz. U zult hen aantreffen aan het einde van het dal, vóór de woestijn van Jeruel. 16 Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal voor de woestijn van Jeruel. 16 Tomorrow march down against them. They will be climbing up by the Pass of Ziz, and you will find them at the end of the gorge in the Desert of Jeruel.
17 Het is niet aan u in deze oorlog te strijden. Stel uzelf op, blijf staan en zie het heil van de HEERE dat met u is, Juda en Jeruzalem. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Trek morgen tegen hen op, want de HEERE zal met u zijn. 17 Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de Here u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u. 17 You will not have to fight this battle. Take up your positions; stand firm and see the deliverance the Lord will give you, Judah and Jerusalem. Do not be afraid; do not be discouraged. Go out to face them tomorrow, and the Lord will be with you.’ ”
18 Toen boog Josafat zich met het gezicht ter aarde, en heel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen voor het aangezicht van de HEERE neer en bogen zich neer voor de HEERE. 18 Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden. 18 Jehoshaphat bowed down with his face to the ground, and all the people of Judah and Jerusalem fell down in worship before the Lord.
19 En de Levieten van de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, stonden op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen. 19 En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israel, met zeer krachtige stem te loven. 19 Then some Levites from the Kohathites and Korahites stood up and praised the Lord , the God of Israel, with a very loud voice.
20 De volgende morgen stonden zij vroeg op, en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Toen zij vertrokken, bleef Josafat staan en zei: Luister naar mij, Juda, en u, inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op de HEERE, uw God, dan zult u standhouden. Vertrouw op Zijn profeten, dan zult u voorspoedig zijn. 20 De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. 20 Early in the morning they left for the Desert of Tekoa. As they set out, Jehoshaphat stood and said, “Listen to me, Judah and people of Jerusalem! Have faith in the Lord your God and you will be upheld; have faith in his prophets and you will be successful.”
21 Hij pleegde overleg met het volk en stelde voor de HEERE zangers aan en mensen die de heilige Majesteit prijzen zouden, terwijl zij voor de gewapende mannen uit trokken en zeiden: Loof de HEERE, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig! 21 Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 21 After consulting the people, Jehoshaphat appointed men to sing to the Lord and to praise him for the splendor of his holiness as they went out at the head of the army, saying: “Give thanks to the Lord , for his love endures forever.”
22 Juist op de tijd dat zij met gejuich en lofzang begonnen, legde de HEERE hinderlagen tegen de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte die op Juda waren afgekomen, en zij werden verslagen. 22 Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de Here de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seir, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. 22 As they began to sing and praise, the Lord set ambushes against the men of Ammon and Moab and Mount Seir who were invading Judah, and they were defeated.
23 De Ammonieten en Moab vielen namelijk de bewoners van het Seïrgebergte aan door hen met de ban te slaan en hen weg te vagen. Zodra zij de bewoners van Seïr hadden vernietigd, hielpen zij elkaar in het verderf. 23 Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seir, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seir hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf. 23 The Ammonites and Moabites rose up against the men from Mount Seir to destroy and annihilate them. After they finished slaughtering the men from Seir, they helped to destroy one another.
24 Toen Juda bij het uitkijkpunt in de woestijn gekomen was, keerden zij zich naar de troepenmacht. En zie, het waren dode lichamen, ter aarde neergevallen, en niemand was ontkomen. 24 Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen. 24 When the men of Judah came to the place that overlooks the desert and looked toward the vast army, they saw only dead bodies lying on the ground; no one had escaped.
25 Toen Josafat en zijn volk aankwamen om hun buit te roven, troffen zij een grote hoeveelheid lastdieren, bezittingen, kleding en kostbare voorwerpen bij hen aan, en zij plunderden voor zichzelf zo veel, dat zij het niet meer dragen konden. Drie dagen lang roofden zij de buit, zo groot was die. 25 Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze. 25 So Jehoshaphat and his men went to carry off their plunder, and they found among them a great amount of equipment and clothing and also articles of value—more than they could take away. There was so much plunder that it took three days to collect it.
26 Op de vierde dag kwamen zij bijeen in Emek-Beracha. Omdat zij daar de HEERE loofden, gaven zij deze plaats de naam Emek-Beracha. Tot op deze dag heet die zo. 26 Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing. 26 On the fourth day they assembled in the Valley of Berakah, where they praised the Lord. This is why it is called the Valley of Berakah to this day.
27 Toen keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd van hen, om met blijdschap naar Jeruzalem terug te keren, want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. 27 Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden. 27 Then, led by Jehoshaphat, all the men of Judah and Jerusalem returned joyfully to Jerusalem, for the Lord had given them cause to rejoice over their enemies.
28 Zij kwamen in Jeruzalem aan met luiten, met harpen en met trompetten, en gingen naar het huis van de HEERE. 28 Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten. 28 They entered Jerusalem and went to the temple of the Lord with harps and lyres and trumpets.
29 Grote vrees voor God kwam over alle koninkrijken van de landen, toen zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had, 29 En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israels vijanden gestreden had, 29 The fear of God came on all the surrounding kingdoms when they heard how the Lord had fought against the enemies of Israel.
30 en het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem rust van rondom. 30 Maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten. 30 And the kingdom of Jehoshaphat was at peace, for his God had given him rest on every side.
31 Zo was Josafat koning over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 31 Josafat dan regeerde over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. 31 So Jehoshaphat reigned over Judah. He was thirty-five years old when he became king of Judah, and he reigned in Jerusalem twenty-five years. His mother’s name was Azubah daughter of Shilhi.
32 Hij ging in de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE. 32 Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af, en deed wat recht is in de ogen des Heren. 32 He followed the ways of his father Asa and did not stray from them; he did what was right in the eyes of the Lord.
33 Alleen werden de hoogten niet weggenomen en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God van zijn vaderen. 33 Alleen verdwenen de offerhoogten niet en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God zijner vaderen. 33 The high places, however, were not removed, and the people still had not set their hearts on the God of their ancestors.
34 Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Hanani, die opgenomen werd in het boek van de koningen van Israël. 34 Het overige van de geschiedenis van Josafat, uit vroeger en later tijd, zie dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Chanani, die opgenomen is in het boek der koningen van Israel. 34 The other events of Jehoshaphat’s reign, from beginning to end, are written in the annals of Jehu son of Hanani, which are recorded in the book of the kings of Israel.
35 Hierna is Josafat, de koning van Juda, een verbintenis aangegaan met Ahazia, de koning van Israël. Hij was het die goddeloos handelde in zijn doen. 35 Hierna verbond zich Josafat, de koning van Juda, met Achazja, de koning van Israel. Deze handelde goddeloos 35 Later, Jehoshaphat king of Judah made an alliance with Ahaziah king of Israel, whose ways were wicked.
36 Hij ging een verbintenis met hem aan om schepen te bouwen om naar Tarsis te varen. Zij bouwden schepen in Ezeon-Geber. 36 En sloot met hem een overeenkomst om schepen te bouwen voor de vaart op Tarsis. En zij bouwden schepen te Esjon-geber. 36 He agreed with him to construct a fleet of trading ships. After these were built at Ezion Geber,
37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat u een verbintenis aangegaan bent met Ahazia, heeft de HEERE uw werken afgebroken. Toen leden de schepen schipbreuk en konden zij niet naar Tarsis varen. 37 Maar Eliezer, de zoon van Dodawahu, van Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat gij u verbonden hebt met Achazja, verbreekt de Here uw werken. En de schepen leden schipbreuk, zodat zij niet naar Tarsis konden varen. 37 Eliezer son of Dodavahu of Mareshah prophesied against Jehoshaphat, saying, “Because you have made an alliance with Ahaziah, the Lord will destroy what you have made.” The ships were wrecked and were not able to set sail to trade.