|
1 Toen riep de profeet Elisa een van de leerling-profeten en zei tegen hem: Omgord uw middel, neem deze oliekruik in uw hand en ga naar Ramoth in Gilead. |
1 Elisa nu, de profeet, riep een van de zonen der profeten en sprak tot hem: Omgord uwe lendenen, en neem deze kruik met olie in uwe hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead. |
1 De profeet Eliza riep eens een uit de profetenzonen en zeide tot hem: Omgord uw lenden, neem deze kruik olie mede, en ga naar Rama in Gilead. |
1 De profeet Elisa riep een van de profeten en zeide tot hem: Gord uw lendenen, neem deze oliekruik met u en ga naar Ramot in Gilead. |
1 Ondertussen riep de profeet Elisa een van de leerlingen van de profetengemeenschap bij zich en droeg hem op: ‘Neem dit kruikje met olie en ga zo snel mogelijk naar Ramot in Gilead. |
2 Als u daar gekomen bent, kijk daar dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga naar hem toe, laat hem opstaan uit het midden van zijn broeders en breng hem in een besloten kamer. |
2 En als gij daar zult gekomen zijn, zult gij aldaar zien Jehu, den zoon van Josafat, den zoon van Nimsi; en ga binnen, en doe hem opstaan onder zijne broeders, en leid hem in de binnenste kamer, |
2 Zie, daar gekomen, om naar Jehu, den zoon van Josjafat, den zoon van Nimsji. Ga binnen, doe hem opstaan uit den kring zijner broederen en breng hem in een binnenkamer. |
2 Wanneer gij daar gekomen zijt, zie dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga bij hem binnen, doe hem opstaan uit het midden van zijn wapenbroeders en breng hem in de binnenste kamer. |
2 Daar aangekomen moet je Jehu opzoeken, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga naar hem toe en neem hem apart. Ga met hem naar een afgezonderd vertrek |
3 Neem dan de oliekruik, giet die uit over zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. Doe daarna de deur open en vlucht weg; wacht niet. |
3 en neem de kruik met olie en giet haar op zijn hoofd uit, en zeg: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. Dan zult gij de deur opendoen en vlieden, en niet vertoeven. |
3 Neem dan de kruik olie, giet die op zijn hoofd en zeg: Zo spreekt de Heer: Ik zalf u tot koning over Israel. Open daarna de deur en neem zonder toeven de vlucht. |
3 Neem dan de kruik met olie, giet ze uit over zijn hoofd en zeg: Zo spreekt de Here: Ik zalf u tot koning over Israel. Open daarna de deur en vlucht zonder dralen weg. |
3 en giet het kruikje olie over zijn hoofd uit met de woorden: “Dit zegt de HEER: Hierbij zalf Ik je tot koning van Israël.” Daarna moet je het vertrek verlaten en maken dat je wegkomt.’ |
4 Zo ging de jongeman, de knecht van de profeet, naar Ramoth in Gilead. |
4 En die jongeling, de knecht van den profeet, ging heen naar Ramoth in Gilead. |
4 Zo ging de jongeling, de profeet, naar Rama in Gilead, |
4 Toen ging die jonge man, de jonge profeet, naar Ramot in Gilead. |
4 De jonge profeet ging naar Ramot in Gilead. |
5 Toen hij aankwam, zie, daar zaten de bevelhebbers van het leger; en hij zei: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zei: Voor wie van ons allen? En hij zei: Voor u, overste. |
5 En toen hij daar inkwam, zie, toen zaten de hoofdlieden des heirs bij elkander; en hij sprak: Ik heb u, hoofdman, wat te zeggen. En Jehu zeide: Aan wien van ons allen? En hij sprak: Aan u, hoofdman. |
5 kwam in, juist als de oversten van het heir daar zaten, en zeide: Ik heb u iets te zeggen, overste. Jehu zeide: Wien van ons allen? Hij zeide: U overste. |
5 Toen hij daar kwam, zaten de legeroversten juist bijeen. En hij zeide: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zeide: Voor wie van ons allen? En hij antwoordde: Voor u, overste. |
5 Toen hij daar aankwam, zaten de bevelhebbers van het leger bij elkaar. ‘Kan ik u spreken, overste?’ vroeg hij. ‘Wie van ons wilt u spreken?’ vroeg Jehu. ‘U, overste,’ antwoordde hij. |
6 Toen stond hij op en ging in huis; hij goot de olie uit over zijn hoofd en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk van de HEERE, over Israël. |
6 Toen stond hij op en ging binnen; en hij goot de olie op zijn hoofd, en sprak tot hem: Dus zegt de Heer, Israëls God: Ik heb u tot koning gezalfd over het volk des Heren, over Israël. |
6 Toen stond hij op en ging in huis; en hij goot de olie op zijn hoofd en zeide tot hem: Zo zegt de Heer, Israels god: Ik zalf u tot koning over het volk des Heeren over Israel. |
6 Toen stond hij op en ging het huis binnen. En hij goot de olie over zijn hoofd en zeide tot hem: Zo spreekt de Here, de God van Israel: Ik zalf u tot koning over het volk des Heren, over Israel. |
6 Jehu stond op en ging met de jonge profeet mee naar binnen. Daar goot de profeet de olie over Jehu’s hoofd uit en zei: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Hierbij zalf Ik je tot koning over Israël, het volk van de HEER. |
7 En u zult het huis van Achab, uw heer, doden, opdat Ik het bloed van Mijn dienaren, de profeten, en het bloed van alle dienaren van de HEERE op Izebel zal wreken. |
7 En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan, opdat Ik het bloed van de profeten, mijne knechten, en het bloed van alle knechten des Heren wreke, hetwelk de hand van Izébel vergoten heeft, |
7 Gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, en ik zal het bloed van mijn dienaren, de profeten en de overige dienaren des Heeren, wreken op Izebel |
7 Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de profeten, ja, het bloed van alle knechten des Heren aan Izebel wreke. |
7 Ruim het koningshuis van Achab, waarbij je in dienst staat, uit de weg, want Ik wil het bloed wreken van de profeten en van al mijn andere dienaren die door Izebel ter dood zijn gebracht. |
8 Het hele huis van Achab zal omkomen. Ik zal van Achab alle mannen uitroeien, zowel de gebondene als de vrije in Israël. |
8 zodat het gehele huis van Achab omkome; en Ik wil van Achab uitroeien al wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël, |
8 en op het ganse huis van Achab. Ik zal van Achab alwat manlijk is, den onmondige en den mondige in Israel, uitroeien, |
8 En het gehele huis van Achab zal omkomen; Ik zal van Achab al wat mannelijk is uitroeien, allen in Israel van hoog tot laag; |
8 Heel het koningshuis van Achab zal ten onder gaan, alle mannelijke leden van zijn familie zal Ik uitroeien, van hoog tot laag. |
9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, de zoon van Ahia. |
9 en wil het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, den zoon van Ahía. |
9 en het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als dat van Baeza, den zoon van Ahia; |
9 Dan zal Ik met het huis van Achab evenzo handelen als met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en dat van Basa, de zoon van Achia; |
9 Het zal het koningshuis van Achab vergaan als het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en het koningshuis van Basa, de zoon van Achia. |
10 Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begraaft. Toen opende hij de deur en vluchtte weg. |
10 En de honden zullen Izébel eten op den akker van Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen deed hij de deur open en vlood heen. |
10 en Izebel zullen de honden verslinden op den grond van Jizreel, en niemand zal haar begraven. Hierop deed hij de deur open en nam de vlucht. |
10 En Izebel zullen de honden verslinden op de akker te Jizreel, en niemand zal haar begraven. Toen opende hij de deur en vluchtte weg. |
10 En Izebel zal op de akkers van Jizreël door de honden worden opgevreten, niemand zal haar begraven.’ Daarop verliet de profeet het vertrek en maakte dat hij wegkwam. |
11 Toen Jehu naar buiten ging, naar de dienaren van zijn heer, zei men tegen hem: Is alles goed? Waarom is deze krankzinnige naar u toe gekomen? Hij zei tegen hen: U kent zelf de man en zijn geklaag. |
11 En toen Jehu uitging tot de knechten zijns heren, sprak men tot hem: Is het wél? Waarom is deze razende tot u gekomen? En hij sprak tot hen: Gij kent immers den man wel en wat hij zegt. |
11 Toen Jehu buiten kwam bij de dienaren van zijn heer, zeiden dezen tot hem: Alles wel? Hij zeide: ja. Zij zeiden: Waarvoor kwam deze razende tot u? Hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn taal. |
11 Daarna kwam Jehu naar buiten bij de dienaren van zijn heer en een hunner zeide tot hem: Is alles wel? Waarom is deze waanzinnige tot u gekomen? En hij antwoordde hun: Gij kent immers de man en zijn gepraat. |
11 Toen Jehu terugkwam bij de dienaren van zijn heer vroegen ze hem: ‘Is alles in orde? Wat moest die gek van jou?’ ‘Ach, wartaal natuurlijk, jullie kennen die lui toch,’ antwoordde Jehu. |
12 Maar zij zeiden: Dat is een leugen, vertel het ons toch. En hij zei: Dit en dat heeft hij tot mij gezegd: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. |
12 Zij spraken: Dat is niet waar; maar zeg het aan ons. En hij zeide: Zó en Zó heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. |
12 Maar zij zeiden: Leugens! Vertel het ons. Nu zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gezegd: Aldus zegt de Heer: Ik zalf u tot koning over mijn volk Israel. |
12 En zij riepen: Leugens! Deel het ons toch mee. Toen zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken: aldus spreekt de Here: Ik zalf u tot koning over Israel. |
12 ‘Maak dat een ander wijs,’ zeiden ze. ‘Zeg op, wat had hij te vertellen?’ Toen zei Jehu: ‘Hij heeft me het volgende gezegd: “Dit zegt de HEER: Hierbij zalf Ik jou tot koning van Israël.”’ |
13 Toen haastten zij zich en ieder nam zijn mantel en legde die onder hem op de treden van de trap. Zij bliezen op de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden! |
13 Toen haastten zij zich, en een ieder nam zijn kleed en legde het onder hem op de hoge trappen; en zij bliezen met de bazuin en spraken: Jehu is koning geworden. |
13 Toen nam ijlings ieder zijn kleed en legde het onder hem op een der wagens, zij staken de bazuin en zeiden Jehu is koning! |
13 Daarop nam ieder haastig zijn kleed en spreidde het voor zijn voeten op de treden van de trap; zij bliezen op de hoorn en riepen: Jehu is koning! |
13 Ogenblikkelijk deden ze allemaal hun mantels af en spreidden die voor hem als loper over de traptreden uit. Toen bliezen ze op de ramshoorn en riepen: ‘Jehu is koning!’ |
14 Zo spande Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, tegen Joram samen. (Joram nu had Ramoth in Gilead bezet, hij en heel Israël, vanwege Hazaël, de koning van Syrië; |
14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbond tegen Joram. (Joram nu had voor Ramoth in Gilead gelegen, met geheel Israël, tegen Hazaël, den koning van Syrië; |
14 Zo maakte Jehu, de zoon van Josjafat, den zoon van Nimsji, een samenzwering tegen Joram. Joram nu had met gans Israel Rama in Gilead bezet tegen Hazael, den koning van Aram; |
14 Aldus smeedde Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, een samenzwering tegen Joram. (Joram nu had Ramot in Gilead bezet, hij en geheel Israel, tegen Hazael, de koning van Aram; |
14 Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, beraamde een complot tegen koning Joram. Die had met heel het leger van Israël Ramot in Gilead verdedigd tegen koning Hazaël van Aram, |
15 koning Joram was echter teruggekeerd om in Jizreël te genezen van de verwondingen die de Syriërs hem toegebracht hadden, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Syrië.) En Jehu zei: Als het uw wil is, laat dan niemand uit de stad wegtrekken, die ontkomt om dit in Jizreël te gaan vertellen. |
15 en koning Joram was wedergekomen, opdat hij zich te Jizreël liet genezen van de wonden, welke de Syriërs hem geslagen hadden, toen hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië.) En Jehu sprak: Is het uw wil, zo zal er niemand uit de stad ontkomen om heen te gaan en het bekend te maken te Jizreël. |
15 maar koning Joram was teruggekeerd om zich te Jizreel te laten genezen van de wonden die de Arameers hem toegebracht hadden, in den oorlog met Hazael, den koning van Aram. En Jehu zeide: Indien het uw goedkeuring wegdraagt, ontsnappe niemand uit de stad om het te gaan berichten in Jizreel. |
15 En koning Joram was teruggekeerd om te Jizreel genezing te zoeken voor de wonden, die de Arameeers hem hadden toegebracht, toen hij streed met Hazael de koning van Aram). En Jehu zeide: Indien gij er zo over denkt, laat dan niemand uit de stad ontkomen om dat in Jizreel te gaan berichten. |
15 maar was naar Jizreël teruggekeerd om te herstellen van de verwondingen die de Arameeërs hem tijdens de slag met koning Hazaël van Aram hadden toegebracht. ‘Als jullie het ermee eens zijn,’ zei Jehu tegen de andere bevelhebbers, ‘laten we er dan voor zorgen dat niemand uit de stad ontsnapt om in Jizreël te vertellen wat hier gebeurd is.’ |
16 Toen reed Jehu weg en ging naar Jizreël, want Joram lag daar ziek, en Ahazia, de koning van Juda, was gekomen om Joram te zien. |
16 En hij reed en trok naar Jizreël, want Joram lag aldaar; ook was Ahazia, de koning van Juda, afgetrokken om Joram te bezoeken. |
16 Vervolgens besteeg Jehu den wagen en begaf zich naar Jizreel, want Joram lag aldaar; en Ahazja, de koning van Juda, was afgekomen om Joram te bezoeken. |
16 Toen besteeg Jehu zijn wagen en ging naar Jizreel, want Joram lag daar [ziek]. En Achazja, de koning van Juda, was gekomen om Joram te bezoeken. |
16 Daarop reed hij zelf naar Jizreël, waar Joram gewond te bed lag. Koning Achazja van Juda was ook naar Jizreël gekomen om Joram te bezoeken. |
17 De wachter nu stond op de toren in Jizreël en zag de menigte van Jehu toen hij aankwam en zei: Ik zie een menigte. Toen zei Joram: Neem een ruiter, stuur die hun tegemoet en laat hij zeggen: Is het vrede? |
17 De wachter nu, die op den toren te Jizreël stond, zag de bende van Jehu komen en sprak: Ik zie ene bende. Toen sprak Joram: Neem een ruiter en zend hun te gemoet, en spreek: Is het vrede? |
17 De wachter die op den toren te Jizreel stond zag de bende van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep mensen. Waarop Joram zeide: Neem een ruiter en zend dien hun tegemoet, om te vragen: is alles wel? |
17 De wachter nu stond op de toren te Jizreel; hij zag de troep van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend hun die tegemoet om te vragen: Is het vrede? |
17 Toen de wachtpost op de toren van Jizreël Jehu en zijn gevolg in het oog kreeg, meldde hij dat er een stoet in aantocht was. Joram beval dat hun een ruiter tegemoet moest gaan om te vragen of alles in orde was. |
18 En de ruiter te paard ging hem tegemoet en zei: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan. En de wachter bracht de boodschap: De bode is bij hen gekomen, maar hij komt niet terug. |
18 En de ruiter reed heen, hem te gemoet, en sprak: Dus zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gaat u de vrede aan? Wend u achter mij. En de wachter verkondigde en sprak: De bode is tot hen gekomen en komt niet weder. |
18 De ruiter ging hem tegemoet en zeide: De koning vraagt: Is alles wel? waarop Jehu zeide: Wat gaat het u aan, of alles wel is? Keer om en volg mij. De wachter berichtte: De bode is tot hen gekomen, maar niet teruggekeerd. |
18 De ruiter ging hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij! En de wachter berichtte: De bode is bij hen gekomen, maar keert niet terug. |
18 De ruiter ging hun tegemoet en zei: ‘De koning laat vragen of alles in orde is.’ ‘Dat gaat je niets aan,’ antwoordde Jehu. ‘Volg mij.’ De wachtpost meldde dat de bode de stoet had bereikt en niet terugkeerde. |
19 Daarop stuurde hij een andere ruiter te paard; toen deze bij hen gekomen was, zei hij: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan. |
19 Toen zond hij een anderen ruiter. Toen die tot hem kwam, sprak hij: Dus spreekt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gaat u de vrede aan? Wend u achter mij. |
19 Toen zond hij een tweeden ruiter, die bij hen kwam en zeide: De koning vraagt: Is alles wel? waarop Jehu zeide: Wat gaat het u aan, of alles wel is? Keer om en volg mij. |
19 Toen zond hij een tweede ruiter. Ook deze kwam bij hen en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij! |
19 Joram stuurde een tweede ruiter, en toen deze bij Jehu kwam zei hij: ‘De koning laat vragen of alles in orde is.’ ‘Dat gaat je niets aan,’ antwoordde Jehu. ‘Volg mij.’ |
20 En de wachter bracht de boodschap: Hij is tot bij hen gekomen, maar hij komt niet terug. De manier van rijden lijkt op de manier van rijden van Jehu, de zoon van Nimsi, want hij rijdt als een krankzinnige. |
20 Dit verkondigde de wachter en sprak: Hij is tot hen gekomen en komt niet weder; en het is een jagen als het jagen van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij jaagt als een onzinnige. |
20 De wachter berichtte: Hij is tot hen gekomen, maar niet teruggekeerd; en het rijden is als van Jehu, den zoon van Nimsji; want hij rijdt als een razende. |
20 En de wachter berichtte: Hij is bij hen aangekomen, maar keert niet terug. En zoals zij voortjagen, zo jaagt alleen Jehu, de zoon van Nimsi, want hij jaagt als een razende. |
20 De wachtpost meldde dat de bode de stoet had bereikt en niet terugkeerde. En hij voegde eraan toe: ‘Aan zijn rijstijl te zien is het Jehu, de zoon van Nimsi, die de stad nadert, want hij rijdt als een waanzinnige.’ |
21 Toen zei Joram: Inspannen! En men spande zijn strijdwagen in. Zo trok Joram, de koning van Israël, de stad uit, samen met Ahazia, de koning van Juda, ieder op zijn wagen. Zij trokken de stad uit, Jehu tegemoet, en ontmoetten hem op het stuk land van Naboth uit Jizreël. |
21 Toen zeide Joram: Spant aan! En men spande zijnen wagen aan; en zij trokken uit, Joram, de koning van Israël, en Ahazia, de koning van Juda, elk op zijnen wagen, om Jehu te gemoet te komen; en zij troffen hem aan op den akker van Naboth den Jizreëliet. |
21 Hierop zeide Joram: Span aan. En toen men zijn wagen aangespannen had, gingen Joram, de koning van Israel, en Ahazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen, de stad uit, Jehu tegemoet, en kwamen hem tegen bij het stuk land van Naboth, den Jizreeliet. |
21 Toen zeide Joram: Span in. En men spande zijn wagen in. En Joram, de koning van Israel, trok uit met Achazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen; zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen hem aan op de akker van de Jizreeliet Nabot. |
21 Hierop beval Joram zijn wagen in te spannen. De wagen werd ingespannen en koning Joram van Israël en koning Achazja van Juda reden uit, ieder in zijn eigen wagen, Jehu tegemoet. Op de akker van de Jizreëliet Nabot troffen zij elkaar. |
22 Het gebeurde nu, toen Joram Jehu zag, dat hij zei: Is het vrede, Jehu? Maar hij zei: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar toverijen zo talrijk zijn? |
22 En toen Joram Jehu zag, zeide hij: Jehu, is het vrede? Doch hij sprak: Wat vrede! De hoererij en toverij van uwe moeder Izébel wordt altoos groter. |
22 Zodra Joram Jehu zag, zeide hij: Is alles wel, Jehu? Maar hij zeide: Hoe zou alles wel zijn, zolang de talrijke afgoderijen en toverijen uwer moeder Izebel blijven bestaan? |
22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is het vrede, Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar vele toverijen voortduren? |
22 Toen Joram Jehu zag, vroeg hij: ‘Is alles in orde, Jehu?’ Jehu antwoordde: ‘Hoe kan alles in orde zijn zolang de losbandige praktijken en de toverkunsten van uw moeder Izebel voortduren?’ |
23 Toen keerde Joram zijn wagen en vluchtte, en hij zei tegen Ahazia: Verraad, Ahazia! |
23 Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en sprak tot Ahazia: Het is verraad, Ahazia! |
23 Toen wendde Joram den teugel en vluchtte, terwijl hij tot Ahazja zeide: Verraad, Ahazja! |
23 Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep Achazja toe: Verraad, Achazja! |
23 Joram wendde de teugels en vluchtte weg, terwijl hij Achazja toeriep: ‘Verraad, Achazja!’ |
24 Maar Jehu spande de boog met volle kracht en schoot Joram tussen de armen, zodat de pijl door zijn hart naar buiten kwam; en hij zonk neer in zijn wagen. |
24 En Jehu spande zijnen boog, en schoot Joram tussen de armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij viel in zijnen wagen. |
24 Maar Jehu spande den boog en trof Joram tussen de armen, zodat de pijl door zijn hart uitkwam en hij in zijn wagen ineenzonk. |
24 Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn wagen ineen. |
24 Maar Jehu greep zijn boog en trof Joram tussen zijn schouderbladen. De pijl ging dwars door zijn hart en Joram zakte in zijn wagen in elkaar. |
25 Toen zei Jehu tegen Bidkar, zijn officier: Pak hem op en werp hem op het stuk land van Naboth uit Jizreël. Want denk eraan dat, toen ik en u naast elkaar achter zijn vader Achab reden, de HEERE deze profetie over hem uitsprak: |
25 En hij sprak tot zijnen hoofdman Bidkar: Neem en werp hem op het stuk akker van Naboth, den Jizreëliet; want ik gedenk, hoe gij en ik op een wagen reden achter zijnen vader Achab, toen de Heer deze spreuk tegen hem deed: |
25 En hij zeide tot Bidkar, zijn hopman: Neem hem op en werp hem op den akker van Naboth, den Jizreeliet; want ik gedenk, toen ik en gij naast elkander reden achter zijn vader Achab, hoe de Heer tegen hem deze godspraak gaf: |
25 Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem hem op en werp hem op de akker van de Jizreeliet Nabot. Want herinner u, dat de Here, toen gij en ik zij aan zij reden achter zijn vader Achab, deze Godsspraak over hem gaf: |
25 Jehu zei tegen zijn adjudant Bidkar: ‘Pak hem op en gooi hem op de akker van de Jizreëliet Nabot. U herinnert u vast nog hoe wij tweeën zij aan zij achter zijn vader Achab reden toen de HEER de volgende profetie over hem uitsprak: |
26 Zo waar als ik gisteravond het bloed van Naboth en het bloed van zijn zonen gezien heb, spreekt de HEERE, zal Ik u dat op dit stuk land vergelden, spreekt de HEERE. Nu dan, pak hem op en werp hem op dat stuk land, overeenkomstig het woord van de HEERE. |
26 Voorwaar, spreekt de Heer, Ik zal u het bloed van Naboth en zijne zonen, hetwelk Ik gisteren zag, vergelden op dezen akker. Zo neem hem dan op en werp hem op den akker, naar het woord des Heren. |
26 Voorzeker, ik heb het bloed van Naboth en zijn zonen gisteren gezien, spreekt de Heer, en zal het u op dezen akker vergelden, spreekt de Heer. Nu dan, neem hem op en werp hem op den akker, naar het woord des Heeren. |
26 Voorzeker, Ik heb gisterenavond het bloed van Nabot en van zijn zonen gezien, luidt het woord des Heren. Ik zal het aan u vergelden op deze akker luidt het woord des Heren. Nu dan, neem hem op en werp hem op de akker, volgens het woord des Heren. |
26 “Zo waar Ik gisteren het bloed van Nabot en zijn zonen heb zien vloeien – zo spreekt de HEER –, zo waar zal Ik het u op deze akker vergelden – zo spreekt de HEER.” Dus pak hem op en gooi hem op de akker, zoals de HEER heeft gezegd.’ |
27 Toen Ahazia, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Beth-Haggan. Jehu achtervolgde hem echter en zei: Dood ook hem op zijn wagen, op de weg omhoog naar Gur, dat bij Jibleam ligt; maar hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar. |
27 Toen Ahazia, de koning van Juda, dit zag, vlood hij langs den weg naar het huis des hofs; maar Jehu joeg hem na, en beval ook hem te verslaan op zijnen wagen, aan den opgang naar Gur hij Jibleam; doch hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
27 Toen Ahazja, de koning van Juda, het zag, vluchtte hij in de richting van Beth-haggan; maar Jehu achtervolgde hem en zeide: Treft ook hem! en hij trof hem in den wagen in den pas van Gur, bij Jibleam. Hij vluchtte naar Megiddo, en stierf daar. |
27 Toen Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem neer op zijn wagen! [En] [zij] [raakten] [hem] op de helling naar Gur bij Jibleam; hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar. |
27 Koning Achazja van Juda, die zag wat er gebeurde, vluchtte in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu zette de achtervolging in en riep: ‘Dood ook hem!’ Achazja werd getroffen terwijl hij in zijn wagen de pas van Gur bij Jibleam op reed. Hij wist te ontkomen naar Megiddo, en daar is hij gestorven. |
28 Zijn dienaren vervoerden hem naar Jeruzalem en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad van David. |
28 En zijne knechten lieten hem voeren naar Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf bij zijne vaderen in de stad Davids. |
28 Zijn dienaren vervoerden hem op den wagen, brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen, in de Davidstad. |
28 Zijn dienaren vervoerden hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn vaderen, in de stad Davids. |
28 Zijn dienaren brachten zijn lichaam op een wagen over naar Jeruzalem, waar ze hem begroeven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. |
29 In het elfde jaar nu van Joram, de zoon van Achab, was Ahazia koning over Juda geworden. |
29 En Ahazia regeerde over Juda in het elfde jaar van Joram, den zoon van Achab. |
29 In het elfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, was Ahazja koning over Juda geworden. |
29 Achazja nu was koning geworden over Juda in het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab. |
29 Achazja was koning van Juda geworden in het elfde regeringsjaar van Joram, de zoon van Achab. |
30 En Jehu kwam in Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, voorzag zij haar ogen van oogschaduw, verzorgde haar kapsel en zag door het venster neer naar buiten. |
30 En toen Jehu te Jizreël kwam, en Izébel dat vernam, blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd, en zag het venster uit. |
30 Jehu nu kwam te Jizreel. Toen Izebel het hoorde, beschilderde zij haar ogen, versierde haar hoofd en keek uit het venster. |
30 Jehu kwam te Jizreel. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster. |
30 Toen Izebel hoorde dat Jehu onderweg was naar Jizreël, zette ze haar ogen aan, maakte haar kapsel op en ging bij haar venster op de uitkijk staan. |
31 Toen nu Jehu de poort binnenkwam, zei zij: Is het vrede, Zimri, moordenaar van zijn heer? |
31 En toen Jehu onder de poort kwam, sprak zij: Is het Zimri welgegaan, die zijnen heer doodsloeg? |
31 Toen Jehu de poort binnenkwam, zeide zij: Alles wel? Zimri, moordenaar van zijn heer! |
31 Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer? |
31 Toen Jehu door de poort de stad binnenkwam verwelkomde ze hem met de woorden: ‘Gaat het goed met je, Zimri de Koningsmoordenaar?’ |
32 Hij keek omhoog naar het venster en zei: Wie is er met mij, wie? Toen zagen twee, drie hovelingen op hem neer. |
32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster en sprak: Wie is voor mij, wie? Toen wendden zich twee of drie kamerdienaars tot hem. |
32 Hij hief zijn gelaat naar het venster en zeide: Wie houdt het met mij? wie? En toen twee, drie kamerlingen naar hem keken, |
32 En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide: Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie hovelingen hem aankeken, |
32 Jehu keek omhoog en vroeg: ‘Is daar iemand die aan mijn kant staat? Niemand?’ Twee, drie eunuchen verschenen aan het venster |
33 Hij zei: Gooi haar naar beneden. En zij gooiden haar naar beneden, zodat een deel van haar bloed tegen de muur en tegen de paarden spatte, en hij vertrapte haar. |
33 En hij zeide: Werpt haar van boven neder. En zij wierpen haar van boven neder, zodat de wand en de paarden met haar bloed bespat werden; en zij werd vertreden. |
33 zeide hij: Werpt haar er uit. Zij wierpen haar er uit; haar bloed spatte tegen den wand en de paarden, en die vertrapten haar. |
33 Gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden, en hij vertrapte haar. |
33 en Jehu beval hun: ‘Gooi haar het raam uit!’ Ze wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed tegen de muur en tegen de paarden opspatte. Jehu vertrapte haar lichaam. |
34 Vervolgens ging hij naar binnen en at en dronk. Toen zei hij: Zie toch om naar die vervloekte en begraaf haar; ze is immers een koningsdochter. |
34 En toen hij binnenkwam en gegeten en gedronken had, sprak hij: Ziet toch naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is ene koningsdochter. |
34 Daarna kwam hij binnen, en na gegeten en gedronken te hebben, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte om en begraaft haar; want zij is een koningsdochter. |
34 En hij ging naar binnen, at en dronk. Daarna zeide hij: Ziet toch om naar die vervloekte en begraaft haar, want zij is de dochter van een koning. |
34 Daarna ging hij het paleis binnen en liet zich een maaltijd voorzetten. Toen hij gegeten en gedronken had zei hij: ‘Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en begraaf haar, tenslotte is ze een koningsdochter.’ |
35 En zij gingen ernaartoe om haar te begraven, maar zij vonden niets van haar dan haar schedel, haar voeten en haar handpalmen. |
35 Toen zij nu heen gingen om haar te begraven, vonden zij niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en hare handpalmen. |
35 Men ging haar begraven, maar vond niets van haar dan den schedel, de voeten en de handpalmen. |
35 Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden van haar niets dan de schedel, de voeten en de handpalmen. |
35 Maar de mannen die haar gingen begraven vonden alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen. |
36 Toen kwamen zij terug en vertelden het hem. Hij zei: Dit is het woord van de HEERE dat Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn dienaar Elia, de Tisbiet, die zei: Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten. |
36 En zij kwamen weder en zeiden het aan hem; en hij sprak: Dit is het, wat de Heer gesproken heeft door zijnen knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: Op den akker van Jizreël zullen de honden Izébels vlees eten, |
36 Teruggekomen, berichtten zij hem dit, en hij zeide: Dit is het woord hetwelk de Heer door zijn dienaar Elia, den Tisbiet, heeft gesproken: Op den grond van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel verslinden; |
36 Toen zij terugkwamen en hem dat berichtten, zeide hij: Dit is het woord, dat de Here gesproken heeft door zijn knecht, de Tisbiet Elia: Op de akker te Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel verslinden, |
36 Toen ze terugkwamen om het aan Jehu te vertellen zei deze: ‘Zo is in vervulling gegaan wat de HEER bij monde van de Tisbiet Elia heeft voorzegd: “De honden zullen het lichaam van Izebel op de akkers van Jizreël opvreten. |
37 En het dode lichaam van Izebel zal zijn als mest op het veld, in het stuk land van Jizreël, zodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel. |
37 en het dode lichaam van Izébel zal als mest op het veld zijn, in den akker van Jizreël, zodat men niet zeggen kan: Dit is Izébel. |
37 en het lijk van Izebel zal op den grond van Jizreel zijn als mest over het land; zodat men niet kan zeggen: Dat is Izebel. |
37 En het lijk van Izebel zal op de akker te Jizreel zijn als mest op het veld zodat men niet kan zeggen: Dit is Izebel. |
37 Het lijk van Izebel zal als een hoop mest op het land liggen, op de akkers van Jizreël, en niemand zal kunnen zeggen: ‘Dit was Izebel.’”’ |