|
1 En het gebeurde na vele dagen dat het woord van de HEERE tot Elia kwam, in het derde jaar: Ga, vertoon u aan Achab, want Ik zal regen geven op de aardbodem. |
1 En na een langen tijd kwam het woord des Heren tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen en vertoon u aan Achab, en Ik zal laten regenen op de aarde. |
1 Langen tijd daarna, in het derde jaar, kwam het woord des Heeren tot Elia: Ga u aan Achab vertonen; opdat ik regen over het land geve. |
1 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. |
1 Voor er drie jaren verstreken waren, richtte de HEER zich opnieuw tot Elia, met de woorden: ‘Ga je opwachting maken bij Achab. Ik zal weer regen op de aarde laten vallen.’ |
2 Elia ging op weg om zich aan Achab te vertonen. Nu was de honger sterk in Samaria. |
2 Toen ging Elía heen om zich aan Achab te vertonen. De duurte nu was zeer groot in Samarië; |
2 Zo ging Elia om zich aan Achab te vertonen. De hongersnood nu was zwaar in Samarie; |
2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria. |
2 Elia ging dus op weg naar de koning. Intussen was de hongersnood in Samaria zo groot geworden, |
3 Achab riep Obadja, de hofmeester. Nu vreesde Obadja de HEERE zeer. |
3 en Achab ontbood Obadja zijnen hofmeester. En Obadja vreesde den Heer zeer; |
3 daarom ontbood Achab Obadja, zijn hofmaarschalk. Obadja was zeer godvruchtig: |
3 Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was iemand, die de Here zeer vreesde. |
3 dat Achab zijn hofmeester Obadja ontboden had. Deze Obadja had groot ontzag voor de HEER. |
4 Het was namelijk gebeurd, toen Izebel de profeten van de HEERE uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en ze per vijftig man in een grot verborg en hen met brood en water onderhield. |
4 want toen Izébel de profeten des Heren uitroeide, nam Obadja honderd profeten en verborg hen in spelonken, hier vijftig en daar vijftig, en verzorgde hen met brood en water. |
4 toen Izebel de profeten des Heeren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en verborgen, vijftig bijeen, in een grot, en hen voorzien van brood en water. |
4 Toen Izebel de profeten des Heren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd. |
4 Toen koningin Izebel de profeten van de HEER liet uitroeien, had Obadja honderd van hen in twee groepen van vijftig in grotten verborgen en hen daar van voedsel en drinkwater voorzien. |
5 Achab zei tegen Obadja: Ga het land in, naar alle waterbronnen en alle beken. Misschien zullen wij gras vinden, zodat wij de paarden en de muildieren in leven zullen houden en wij geen van de dieren hoeven af te maken. |
5 En Achab zeide tot Obadja: Trek heen door het land tot alle waterfonteinen en beken, of wij gras mochten vinden en de paarden en muilezels behouden, opdat het vee niet altemaal verga. |
5 Achab zeide tot hem: Welaan, laat ons het land doortrekken, naar alle waterwellen en naar alle beken; misschien vinden wij gras om de paarden en muilezels in het leven te houden, zodat wij niet gans van vee verstoken raken. |
5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en geen deel van het vee behoeven af te maken. |
5 Achab zei tegen Obadja: ‘Ga alle bronnen en rivieren in het land langs. Misschien is er ergens gras te vinden, zodat we onze paarden en muildieren in leven kunnen houden en het vee niet hoeven af te maken.’ |
6 En zij verdeelden het land onder elkaar om er doorheen te trekken. Achab ging – alleen – de ene kant op, en Obadja ging – alleen – de andere kant op. |
6 En zij verdeelden zich in het land, dat zij doortrokken; Achab trok alleen op een weg, en Obadja ook alleen op een anderen weg. |
6 Zij verdeelden dan het land onder hen beiden, om het door te trekken: Achab ging onverzeld den enen weg, en Obadja ging onverzeld den anderen weg. |
6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant. |
6 Ze namen ieder een deel van het land voor hun rekening: Achab ging de ene kant uit, alleen, en Obadja de andere kant, ook alleen. |
7 Toen Obadja onderweg was, zie, Elia kwam hem tegemoet. Hij herkende hem, wierp zich met zijn gezicht ter aarde en zei: Bent u het, mijn heer Elia? |
7 Toen nu Obadja op weg was, zie, toen ontmoette hem Elía; en toen hij hem herkende, viel hij neder op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij niet Elía, mijn heer? |
7 Toen Obadja op weg was, daar kwam Elia hem tegemoet; en Obadja, hem herkennende, viel op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij daar, mijn heer Elia? |
7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia? |
7 Onderweg kwam Obadja Elia tegen. Toen hij hem herkende, wierp hij zich voorover op de grond en vroeg: ‘Bent u het, Elia, mijn heer?’ |
8 Hij zei: Ik ben het. Ga, zeg tegen uw heer: Zie, Elia is hier. |
8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen en zeg uwen heer: Zie, Elía is hier. |
8 Hij zeide tot hem: ja. Ga aan uw heer zeggen: Daar is Elia. |
8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. |
8 ‘Jazeker,’ antwoordde Elia. ‘Ga uw meester zeggen dat Elia eraan komt.’ |
9 Maar hij zei: Wat heb ik gezondigd, dat u uw dienaar in de hand van Achab geeft om mij te doden? |
9 Maar hij sprak: Waarin heb ik gezondigd, dat gij uwen knecht wilt geven in de hand van Achab, dat hij mij dode? |
9 Maar hij zeide: Welke zonde heb ik begaan dat gij uw dienaar aan Achab overlevert om mij te doden? |
9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden? |
9 Maar Obadja protesteerde: ‘Dat zou mijn dood zijn! Wat heb ik misdaan, heer, dat u mij aan Achabs genade wilt overleveren? |
10 Zo waar de HEERE, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk waarheen mijn heer geen boden heeft gestuurd om u te zoeken. En als zij zeiden: Hij is hier niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren dat zij u niet konden vinden. |
10 Zo waarachtig als de Heer, uw God, leeft, er is geen volk noch koninkrijk, waar mijn heer niet heeft heengezonden om u te zoeken; en als zij spraken: Hij is hier niet, zo nam hij een eed van het koninkrijk en het volk, dat men u niet gevonden had. |
10 Zo waar als de Heer, uw god, leeft, er is geen volk of koninkrijk waarheen mijn heer niet heeft gezonden om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is er niet--liet hij dat koninkrijk of volk bezweren dat het u niet kon vinden. |
10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. |
10 Zo waar de HEER, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn meester niet naar u heeft laten zoeken. En als ze zeiden dat u daar niet was, dan liet hij dat volk of dat koninkrijk zweren dat ze u niet konden vinden. |
11 En nu zegt u: Ga, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. |
11 En gij spreekt nu: Ga heen en zeg uwen heer: Zie, Elía is hier. |
11 En nu zegt gij: Ga uw heer zeggen: Daar is Elia. |
11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. |
11 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? |
12 En mocht het gebeuren dat ík van u zou weggaan en de Geest van de HEERE u zou opnemen, ik weet niet waarheen, en ik zou komen om Achab de boodschap te brengen, en hij zou u niet vinden, dan zou hij mij doden, terwijl ik, uw dienaar, vanaf mijn jeugd de HEERE vrees. |
12 Als ik nu van u heenging, zo zou de Geest des Heren u wegnemen, zonder dat ik wist waarheen, en als ik dan kwam en het aan Achab zeide, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; en uw knecht vreest den Heer van zijne jeugd af. |
12 Maar dan zal het zo gaan: ik ga van u weg, de geest des Heeren neemt u op, ik weet niet waarheen; kom ik het dan aan Achab melden, en hij vindt u niet, dan brengt hij mij om het leven. En uw dienaar vreest den Heer van zijn jeugd af. |
12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest. |
12 Zodra ik van u wegga komt er natuurlijk een geest van de HEER die u meevoert naar ik weet niet waar, en als ik dan tegen Achab zeg dat u er bent en hij kan u niet vinden, dan zal hij me vermoorden. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik een groot ontzag voor de HEER. |
13 Is mijn heer niet verteld wat ik heb gedaan, toen Izebel de profeten van de HEERE doodde? Dat ik van de profeten van de HEERE honderd man heb verborgen, per vijftig man in een grot, en dat ik die met brood en water onderhouden heb? |
13 Is het mijnen heer niet gezegd wat ik gedaan heb, toen Izébel de profeten des Heren doodde, dat ik van de profeten des Heren honderd heb verborgen, hier vijftig en daar vijftig, in spelonken, en hen verzorgd heb met brood en water? |
13 Heeft men mijn heer niet verhaald wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heeren ombracht? dat ik honderd man van de profeten des Heeren heb verborgen, vijftig bijeen, in een grot, en hen heb voorzien van brood en water? |
13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. |
13 Hebben ze u nooit verteld, heer, wat ik gedaan heb toen Izebel de profeten van de HEER liet uitmoorden? Dat ik honderd van hen een schuilplaats heb geboden, vijftig in één grot en vijftig in een andere, en dat ik hen van voedsel en drinkwater heb voorzien? |
14 En nu zegt u: Ga, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. Hij zou mij doden. |
14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Elía is hier, opdat hij mij dode. |
14 En nu zegt gij: Ga uw heer zeggen: Daar is Elia. Dan zal hij mij ombrengen. |
14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden. |
14 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? Hij zal me vermoorden!’ |
15 Elia zei: Zo waar de HEERE van de legermachten leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, voorzeker, vandaag zal ik mij aan hem vertonen! |
15 Doch Elía sprak: Zo waarachtig als de Heer Zebaôth leeft, voor wien ik sta, ik zal mij heden aan hem vertonen. |
15 Maar Elia zeide: Zo waar als de Heer der heirscharen leeft, voor wien ik sta, heden vertoon ik mij aan hem. |
15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen. |
15 Maar Elia antwoordde: ‘Zo waar de HEER van de hemelse machten, in wiens dienst ik sta, leeft, vandaag zal ik bij Achab mijn opwachting maken.’ |
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en vertelde het hem, en Achab ging Elia tegemoet. |
16 Toen ging Obadja heen Achab te gemoet, en zeide het aan hem; en Achab ging heen, Elía te gemoet. |
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en meldde het hem; waarop Achab Elia tegemoet ging. |
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. |
16 Obadja zocht Achab op en vertelde hem dat Elia eraan kwam. Achab ging Elia tegemoet, |
17 En het gebeurde, toen Achab Elia zag, dat Achab tegen hem zei: Bent u degene die Israël in het ongeluk stort? |
17 En toen Achab Elía zag, sprak Achab tot hem: Zijt gij het, die Israël beroert? |
17 Nauwelijks zag Achab Elia, of Achab zeide tot hem: Zijt gij daar, beroerder Israels? |
17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israel in het ongeluk stort? |
17 en zodra hij hem in het oog kreeg riep hij uit: ‘Bent u daar eindelijk, u die Israël in het ongeluk stort?’ |
18 Toen zei hij: Ík heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar ú en het huis van uw vader, doordat u de geboden van de HEERE verliet en achter de Baäls aan gegaan bent. |
18 Maar hij zeide: Ik beroer Israël niet, maar gij en uw vaderlijk huis, daarmede dat gij de geboden des Heren verlaten hebt en de Baäls hebt nagewandeld. |
18 Maar hij zeide: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, doordien gij den Heer, uw god, verlaten en u aan de baals gehouden hebt. |
18 Doch hij zeide: Ik heb Israel niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baals zijt nagelopen. |
18 Elia antwoordde: ‘Niet ik stort Israël in het ongeluk, dat doet u zelf, u en het koningshuis van uw vader, omdat u de geboden van de HEER naast u hebt neergelegd en de Baäls bent gaan vereren. |
19 Nu dan, stuur boden, breng heel Israël bijeen bij mij op de berg Karmel, met de vierhonderdvijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van Asjera, die aan de tafel van Izebel eten. |
19 En nu, zend heen en verzamel tot mij geheel Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl, ook de vierhonderd profeten van Aschera, die van Izébels tafel eten. |
19 Welaan, zend boden en vergader tot mij gans Israel op den berg Karmel, alsmede de vierhonderd vijftig Baalprofeten en de vierhonderd profeten van de Asjera die aan de tafel van Izebel eten. |
19 Nu dan, laat heel Israel tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten van de Baal en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. |
19 Welnu, laat heel Israël naar mij toe komen, op de Karmel. Laat alle vierhonderdvijftig profeten van Baäl bij me komen, en ook alle vierhonderd profeten van Asjera, die door Izebel aan het hof zijn opgenomen.’ |
20 Daarop stuurde Achab boden naar alle Israëlieten, en bracht de profeten op de berg Karmel bijeen. |
20 Alzo zond Achab heen onder al de kinderen van Israël, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. |
20 Zo zond Achab boden in het ganse gebied van Israel en vergaderde de profeten op den berg Karmel. |
20 Daarop zond Achab heen onder alle Israelieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. |
20 Achab stuurde boden naar alle stammen van Israël en liet ook alle profeten op de Karmel bijeenkomen. |
21 Toen kwam Elia naar voren, bij heel het volk, en zei: Hoelang hinkt u nog op twee gedachten? Als de HEERE God is, volg Hem, maar als het de Baäl is, volg hem! Maar het volk antwoordde hem niet één woord. |
21 Toen trad Elía tot al het volk en sprak: Hoelang hinkt gij op beide zijden? Is de Heer God, zo wandelt Hem na; maar is het Baäl, zo wandelt dien na. Doch het volk antwoordde hem niets. |
21 Hier trad Elia op het ganse volk toe en zeide: Hoelang loopt gij kreupel aan beide zijden? Indien de Heer God is, houdt u aan hem; indien de Baal het is, dan aan dezen! Het volk antwoordde hem niets. |
21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baal is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. |
21 Daar sprak Elia het volk als volgt toe: ‘Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken? Als de HEER God is, volg Hem dan; is Baäl het, volg dan hem.’ De Israëlieten gaven geen antwoord. |
22 Toen zei Elia tegen het volk: Alleen ík ben overgebleven als profeet van de HEERE, maar de profeten van de Baäl zijn met vierhonderdvijftig man. |
22 Toen sprak Elía tot het volk: Ik alleen ben als profeet des Heren overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen. |
22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben de enige profeet des Heeren die is overgebleven, terwijl de profeten van den Baal vierhonderd vijftig in getal zijn. |
22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alleen overgebleven, en de profeten van de Baal zijn vierhonderd vijftig man. |
22 Toen zei Elia: ‘Ik ben de enige profeet van de HEER die nog over is. De profeten van Baäl zijn met vierhonderdvijftig man. |
23 Laat men ons dan twee jonge stieren geven. Laten zij voor zich de ene stier kiezen, die in stukken verdelen en op het hout leggen, maar ze mogen er geen vuur bij leggen. Dan zal ík de andere stier klaarmaken en op het hout leggen, maar er geen vuur bij leggen. |
23 Zo geeft ons nu twee varren, en laat hen den enen var uitkiezen, en hem in stukken delen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij leggen; zo zal ik den anderen var nemen en op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij leggen; |
23 Men geve ons dan twee stieren, laten zij er een uitkiezen, in stukken houwen en op het hout leggen, maar zonder er vuur bij te doen; ik zal den anderen stier bereiden en op het hout plaatsen, en er ook geen vuur bij doen. |
23 Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen en ook geen vuur daarbij aanbrengen. |
23 Breng ons twee stieren. Zij mogen als eersten een stier uitkiezen. Laten ze die in stukken snijden en op een brandstapel leggen, maar ze mogen het hout niet aansteken. Ik zal de andere stier gereedmaken en op een brandstapel leggen, maar ik zal het hout niet aansteken. |
24 Roept u daarna de naam van uw god aan, dan zal ík de Naam van de HEERE aanroepen. En de God Die door vuur antwoordt, Die is God. En het hele volk antwoordde en zei: Dat is goed. |
24 dan zult gij den naam uws gods aanroepen, en ik zal den naam des Heren aanroepen: wiens God nu met vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde en sprak: Dat is recht. |
24 Roept gij dan uw god aan, en ik zal den Heer aanroepen; en de god die door vuur antwoordt, hij is God. Toen antwoordde het ganse volk en zeide: Dat is goed. |
24 Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. |
24 U moet de naam van uw god aanroepen, en ik zal de naam van de HEER aanroepen. De god die antwoordt met vuur, is de ware God.’ Heel het volk stemde met dit voorstel in. |
25 Elia zei tegen de profeten van de Baäl: Kies voor uzelf de ene jonge stier en maak die eerst klaar, want u bent met velen. Roep dan de naam van uw god aan, maar u mag er geen vuur bij leggen. |
25 En Elía sprak tot de profeten van Baäl: Kiest gij den enen var, en bereidt hem het eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, maar legt er geen vuur bij. |
25 Nu zeide Elia tot de profeten van den Baal: Kiest een stier uit en bereidt hem het eerst, want gij zijt de talrijksten; en roept uw god aan; maar vuur moogt gij er niet bij doen. |
25 Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baal: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. |
25 ‘Begint u maar, u bent met velen,’ zei Elia tegen de profeten van Baäl. ‘Kies maar een dier en maak het gereed voor het offer. Roep dan de naam van uw god aan, maar steek het hout niet in brand.’ |
26 Zij namen de jonge stier die hij hun had gegeven, en maakten die klaar. Ze riepen de naam van de Baäl aan, van de morgen tot de middag: O Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen stem en er was niemand die antwoordde. Zij sprongen tegen het altaar aan, dat men gemaakt had. |
26 En zij namen den var, dien men hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan van den morgen af tot den middag toe, zeggende: Baäl, verhoor ons! Maar er was geen stem en geen antwoord. En zij dansten rondom het altaar, dat men gemaakt had. |
26 Toen namen zij den stier en bereidden hem, en riepen den Baal aan van den morgen tot den middag, zeggende: Antwoord ons, Baal, antwoord ons! Doch geen geluid en geen antwoord! Toen huppelden? zij bij het altaar dat zij gemaakt hadden. |
26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baal aan en zeiden: Baal, antwoord ons! maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. |
26 De profeten namen een van de twee beschikbare stieren en maakten die voor het offer gereed. De hele morgen lang riepen ze Baäl aan: ‘Baäl, geef ons antwoord!’ Maar het bleef stil en niemand gaf antwoord, hoe ze ook dansten en sprongen rond het altaar dat daar was opgericht. |
27 En het gebeurde tijdens de middag dat Elia met hen begon te spotten en zei: Roep met luide stem! Hij is immers een god. Hij is vast in gedachten! Of hij heeft zich vast afgezonderd! Of hij is vast op reis! Misschien slaapt hij wel en moet hij wakker worden! |
27 Toen het nu middag werd, bespotte Elía hen en sprak: Roept luid, want hij is immers god, maar hij zit in gedachten, of heeft iets anders te doen, of is op reis, of misschien slaapt hij, dat hij wakker gemaakt moet worden. |
27 En des middags dreef Elia den spot met hen en zeide: Roept met luider stem; hij is immers een god. Zeker is hij in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakkerworden. |
27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. |
27 Toen het middaguur aanbrak, begon Elia hen te honen: ‘Roep zo hard u kunt! Hij is toch een god? Hij is zeker in gepeins verzonken. Ik denk dat hij zich even moest afzonderen. Is hij soms op reis gegaan? Misschien slaapt hij, en moet u hem wekken!’ |
28 Zij riepen met luider stem en kerfden hun lichamen naar hun wijze van doen met zwaarden en speren, totdat het bloed over hen heen stroomde. |
28 En zij riepen luid, en sneden zich met messen en priemen naar hunne wijze, zodat het bloed over hen uitgestort werd. |
28 Zij nu riepen met luider stem, en zij sneden zich naar hun gebruik, met messen en priemen, totdat het bloed langs hen stroomde. |
28 Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. |
28 De profeten riepen uit alle macht en brachten zichzelf, zoals hun gewoonte was, met zwaarden en lansen verwondingen toe tot het bloed over hun lijf stroomde. |
29 En het gebeurde, toen de middag voorbij was, dat zij in geestvervoering raakten, tot de tijd van het brengen van het graanoffer. Er kwam geen stem en er was niemand die antwoordde; er kwam geen teken van leven. |
29 Toen nu de middag voorbij was, profeteerden zij, totdat men het spijsoffer zou offeren; doch er was geen stem, geen antwoord, noch opmerking. |
29 Toen de middag voorbij was, profeteerden zij nog, tot tegen den tijd van het avondoffer; maar geen geluid of antwoord of achtgeving. |
29 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. |
29 In vervoering bleven ze schreeuwen, maar ook toen het middaguur allang voorbij was en het uur voor het graanoffer aanbrak, was er nog steeds geen enkele reactie gekomen: het bleef stil, niemand gaf antwoord. |
30 Toen zei Elia tegen heel het volk: Kom naar voren, bij mij. En heel het volk kwam naar voren, bij hem. Vervolgens herstelde hij het altaar van de HEERE, dat omvergehaald was. |
30 Toen sprak Elía tot al het volk: Komt hier tot mij. En toen al het volk tot hem trad, herstelde hij het altaar des Heren, dat verbroken was; |
30 Nu zeide Elia tot het ganse volk: Treedt op mij toe. Het ganse volk trad op hem toe. Hierop herstelde hij het vernielde altaar des Heeren: |
30 Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des Heren, dat omvergehaald was. |
30 Elia zei tegen de Israëlieten dat ze naar hem toe moesten komen. Toen ze bij hem waren komen staan, bouwde hij het verwoeste altaar van de HEER weer op. |
31 Elia nam twaalf stenen, overeenkomstig het getal van de stammen van de zonen van Jakob, tot wie het woord van de HEERE was gekomen: Israël zal uw naam zijn. |
31 en hij nam twaalf stenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, tot wien het woord des Heren geschiedde, zeggende: Gij zult Israël heten; |
31 Elia nam twaalf stenen naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot wien 's Heeren woord gekomen was: Israel zal uw naam zijn-- |
31 Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des Heren gekomen was: Israel zal uw naam zijn. |
31 Hij nam twaalf stenen, evenveel als het aantal stammen van Israël, de nakomelingen van de zonen van Jakob, tot wie de HEER had gezegd: ‘Israël is je nieuwe naam.’ |
32 Hij bouwde met die stenen het altaar in de Naam van de HEERE. Vervolgens maakte hij een geul rondom het altaar, met een omvang van twee maten zaad. |
32 en hij bouwde van die stenen een altaar in den naam des Heren, en hij maakte rondom het altaar ene greppel ter wijdte van twee korenmaten; |
32 en bouwde van die stenen een altaar, den Heer aanroepend. Voorts maakte hij een groeve, als de ruimte voor twee schepels zaaikoorn, rondom het altaar, |
32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. |
32 Met die twaalf stenen maakte hij een altaar ter ere van de HEER, en daaromheen liet hij een geul graven met een lengte van driehonderd el. |
33 Hij schikte het hout, verdeelde de jonge stier in stukken en legde die op het hout. |
33 en hij bereidde het hout, en deelde den var in stukken, en legde ze op het hout, |
33 schikte het hout, hieuw den stier in stukken en legde die op het hout. |
33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. |
33 Hij stapelde het brandhout op, sneed de stier in stukken en legde die op de brandstapel. |
34 Toen zei hij: Vul vier kruiken met water en giet het uit over het brandoffer en over het hout. En hij zei: Doe dat voor de tweede maal, en zij deden het voor de tweede maal. Verder zei hij: Doe het voor de derde maal, en zij deden het voor de derde maal. |
34 en sprak: Vult vier grote kruiken met water, en giet die uit over het brandoffer en over het hout. En hij sprak: Doet het nog eens; en zij deden het nog eens. En hij zeide: Doet het ten derde male; en zij deden het ten derden male. |
34 Vervolgens zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet het over het brandoffer en het hout uit. Zij deden alzo. En hij zeide: Nog eens. En zij deden het andermaal. Daarop: Ten derden male. En zij deden het ten derden male; |
34 Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, |
34 Toen zei hij: ‘Vul vier kruiken met water en giet die over het offer en het brandhout uit.’ Toen dat gebeurd was, liet hij het nog een tweede en een derde keer doen. |
35 Het water liep rondom het altaar, en ook vulde hij de geul met water. |
35 En het water liep rondom het altaar, en de greppel werd ook vol water. |
35 zodat het water rondom het altaar liep. Ook de groeve vulde hij met water. |
35 Zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. |
35 Het water liep over het altaar heen en de geul eromheen kwam vol water te staan. |
36 En het gebeurde, toen men het graanoffer bracht, dat de profeet Elia naar voren kwam en zei: HEERE, God van Abraham, Izak en Israël, laat het heden bekend worden dat U God bent in Israël, en ik Uw dienaar, en dat ik al deze dingen overeenkomstig Uw woord heb gedaan. |
36 En toen het tijd was om het spijsoffer te offeren, trad de profeet Elía toe en sprak: Heer, God van Abraham, Isaäk en Israël, laat het heden bekend worden, dat Gij in Israël God zijt, en ik uw knecht ben, en dat ik dit alles naar uw woord gedaan heb. |
36 Ten tijde nu van het avondoffer trad de profeet Elia toe en zeide: Heer god van Abraham, Izaak en Israel, blijke het heden dat gij God in Israel zijt en ik uw dienaar ben, die naar uw woord al deze dingen gedaan heb. |
36 Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zeide: Here, God van Abraham, Isaak en Israel, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israel, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. |
36 Toen het uur voor het graanoffer was aangebroken, trad de profeet Elia op het altaar toe en zei: ‘HEER, God van Abraham, Isaak en Israël, vandaag zal blijken dat U in Israël God bent, en dat ik U dien en dit alles in uw opdracht gedaan heb. |
37 Antwoord mij, HEERE, antwoord mij, zodat dit volk weet dat U, HEERE, de ware God bent, en dat U hun hart tot inkeer gebracht hebt. |
37 Verhoor mij, Heer, verhoor mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Heer, God zijt, en Gij daarna hun hart bekeert. |
37 Antwoord mij, o Heer, antwoord mij; opdat dit volk wete dat gij de Heere God zijt en gij hun hart tot u geneigd hebt. |
37 Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. |
37 Geef mij antwoord, HEER, geef antwoord. Dan zal dit volk beseffen dat U, HEER, God bent en dat U het bent die hen tot inkeer brengt.’ |
38 Toen viel er vuur van de HEERE neer, verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en het stof. Zelfs het water in de geul likte het op. |
38 Toen viel er vuur van den Heer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en zoog het water op in de greppel. |
38 Daar viel het vuur des Heeren neder en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde; het lekte ook het water dat in de groeve was op. |
38 Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. |
38 Het vuur van de HEER sloeg in en verteerde het brandoffer met brandhout, stenen, as en al; zelfs het water in de geul likte het op. |
39 Toen heel het volk dat zag, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God! |
39 Toen al het volk dat zag, vielen zij neder op het aangezicht, en spraken: De Heer is God, de Heer is God! |
39 Toen nu het ganse volk dit zag vielen zij op hun aangezicht en zeiden: De Heer is God! De Heer is God! |
39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De Here, die is God! De Here, die is God! |
39 Alle Israëlieten zagen het, en allen wierpen zich voorover op de grond en riepen: ‘De HEER is God, de HEER is God!’ |
40 Elia zei tegen hen: Grijp de profeten van de Baäl! Laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen af naar de beek Kison en slachtte hen daar af. |
40 En Elía sprak tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat geen van hen ontkome! En zij grepen hen, en Elía voerde hen af naar de beek Kison en slachtte hen aldaar. |
40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van den Baal: dat niemand van hen ontkome! En zij grepen hen, en Elia voerde hen af naar het dal van den Kisjon en slachtte hen aldaar. |
40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van de Baal, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten. |
40 Toen zei Elia tegen hen: ‘Grijp de profeten van Baäl; laat niet één van hen ontkomen!’ De profeten werden gevangengenomen, en Elia liet hen afdalen naar het dal van de Kison, waar hij hen ter dood liet brengen. |
41 Daarna zei Elia tegen Achab: Ga op weg, eet en drink, want er is een gedruis van een overvloedige regen. |
41 En Elía sprak tot Achab: Trek op, eet en drink, want er is een geruis als van een plasregen. |
41 Toen zeide Elia tot Achab: Ga eten en drinken; want ik hoor het gedruis van een plasregen. |
41 Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. |
41 Tegen Achab zei Elia: ‘Ga nu wat eten en drinken, ik hoor het geruis van de stortregen al.’ |
42 Zo ging Achab eten en drinken, maar Elia klom naar de top van de Karmel, boog zich voorover ter aarde. Vervolgens legde hij zijn gezicht tussen zijn knieën. |
42 En toen Achab optrok om te eten en te drinken, ging Elía op den top van den Karmel, en boog zich ter aarde, en legde zijn hoofd tussen zijne knieën, |
42 Achab ging eten en drinken, en Elia beklom den top van den Karmel, kromde zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieen. |
42 Toen ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieen. |
42 Achab ging iets eten en drinken en Elia ging naar de top van de Karmel. Daar ging hij gehurkt op de grond zitten, met zijn gezicht tussen zijn knieën. |
43 Hij zei tegen zijn knecht: Klim toch naar boven en kijk uit in de richting van de zee. Toen klom hij naar boven, keek uit en zei: Er is niets. Toen zei hij: Ga terug, zevenmaal. |
43 en sprak tot zijnen jongen: Ga op en zie uit naar de zee. En hij ging op en zag uit, en sprak: Er is niets. En hij sprak: Ga weder heen, tot zevenmaal toe. |
43 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Klim eens op en zie uit, naar zee. Hij klom op, zag uit en zeide: Er is niets. En hij zeide: Zie nog eens uit, zeven malen! Zo deed de jongen, zeven malen. |
43 Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. |
43 Zijn knecht droeg hij op: ‘Ga jij eens kijken, de kant van de zee uit.’ De knecht ging kijken, maar toen hij terugkwam zei hij: ‘Er is niets te zien.’ Zeven keer stuurde Elia hem terug, |
44 En het gebeurde bij de zevende maal dat hij zei: Zie, een kleine wolk, als de hand van een man, opkomend uit de zee. En hij zei: Ga tegen Achab zeggen: Span in, daal af en laat de regen u niet ophouden. |
44 En de zevende maal sprak hij: Zie, er gaat ene kleine wolk op uit de zee, als eens mans hand. Toen zeide hij: Ga op en zeg aan Achab: Span aan en rijd heen, opdat de regen u niet overvalle. |
44 En den zevenden keer zeide hij: Zie, een wolkje, klein als een manshand, komt uit zee op. Toen zeide hij: Ga aan Achab zeggen: Span in en daal af; opdat de plasregen het u niet belette. |
44 Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden. |
44 en toen de knecht voor de zevende keer was gaan kijken zei hij: ‘Er komt een klein wolkje uit zee opzetten, niet groter dan een handpalm.’ Daarop zei Elia: ‘Ga snel naar Achab en zeg hem dat hij zijn wagen moet inspannen en vertrekken, anders zal de regen hem de weg afsnijden.’ |
45 Het gebeurde ondertussen dat de hemel zwart werd van wolken en wind, en er kwam een hevige regen. Achab reed weg en ging naar Jizreël. |
45 En eer men toezag, werd de hemel zwart van wolken en wind, en er kwam een grote plasregen; en Achab reed weg en trok naar Jizreël. |
45 En in een ommezien was de hemel zwart van wolken en wind en viel een zware plasregen. Achab reed weg en ging naar Jizreel; |
45 Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreel. |
45 In minder dan geen tijd werd de hemel verduisterd door wolken, stak de wind op en barstte er een enorme regenbui los. Achab reed in de richting van Jizreël. |
46 En de hand van de HEERE was op Elia, en hij omgordde zijn middel en snelde voor Achab uit tot waar men bij Jizreël komt. |
46 En de hand des Heren kwam op Elía, en hij omgordde zijne lendenen en liep voor Achab uit, totdat hij te Jizreël kwam. |
46 maar de hand des Heeren was over Elia, zodat hij zijn lenden omgordde en voor Achab uit liep tot bij Jizreel. |
46 Maar de hand des Heren was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en voor Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreel inslaat. |
46 Elia werd door de hand van de HEER gegrepen. Hij schortte zijn bovenkleed op en rende voor Achab uit, helemaal tot Jizreël. |