1 Koningen 16
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jehu, de zoon van Hanani, met betrekking tot Baësa: 1 Toen geschiedde het woord des Heren tot Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baësa, zeggende: 1 Toen kwam het woord des Heeren tot Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baeza. 1 Toen kwam het woord des Heren tot Jehu, de zoon van Chanani, tegen Basa: 1 Daarom richtte de HEER zich tot Jehu, de zoon van Chanani, met de volgende uitspraak tegen Basa:
2 Omdat Ik u uit het stof verheven heb en u tot leider over Mijn volk Israël aangesteld heb, maar u in de weg van Jerobeam gegaan bent en Mijn volk Israël deed zondigen om Mij met hun zonden tot toorn te verwekken, 2 Omdat Ik u uit het stof verheven heb, en tot een vorst gemaakt over mijn volk Israël, en gij op den weg van Jerobeam wandelt en mijn volk Israël doet zondigen, zodat gij Mij vertoornt door hunne zonden: 2 Nademaal ik u uit het stof verhoogd en tot vorst over mijn volk Israel gesteld heb, maar gij op den weg van Jerobeam hebt gewandeld en mijn volk Israel hebt doen zondigen, om mij te tergen met hun nietigheden, 2 Omdat Ik u verhoogd heb uit het stof, en u tot een vorst gesteld over mijn volk Israel, maar gij gewandeld hebt in de weg van Jerobeam, en mijn volk Israel hebt doen zondigen, om Mij met hun zonden te krenken, 2 ‘Ik heb je uit het stof gehaald en je aangesteld tot vorst over mijn volk Israël. Maar jij hebt het voorbeeld van Jerobeam gevolgd en de Israëlieten, mijn volk, ertoe aangezet te zondigen en Mij met hun wangedrag te tergen.
3 zie, daarom ga Ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegvagen. Ik zal uw huis als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, maken. 3 zie, zo wil Ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegnemen, en wil uw huis stellen gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat; 3 zo vaag ik Baeza en zijn huis weg en zal uw huis stellen gelijk dat van Jerobeam, den zoon van Nebat: 3 Zie, daarom ga Ik Basa en zijn huis wegvegen en uw huis gelijk maken aan het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat. 3 Daarom zal Ik Basa en zijn koningshuis wegvagen zoals Ik het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, heb weggevaagd.
4 Wie van Baësa in de stad sterft, die zullen de honden opeten, en wie van hem in het veld sterft, die zullen de vogels in de lucht opeten. 4 wie van Baësa sterft in de stad, dien zullen de honden eten, en wie van hem sterft op het veld, dien zullen de vogelen des hemels eten. 4 wie van Baeza in de stad sterft, dien zullen de honden verslinden, en wie van hem op het land sterft, dien zullen de vogelen des hemels verslinden. 4 Wie van Basa in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie van hem op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. 4 Wie van de familie van Basa in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de roofvogels.’
5 Het overige nu van de geschiedenis van Baësa, wat hij gedaan heeft en zijn macht, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 5 Wat er nu meer van Baësa te zeggen is, en wat hij gedaan heeft, en zijne macht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël. 5 Het overige nu der geschiedenis van Baeza, alwat hij gedaan heeft, en zijn dappere daden zijn beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen. 5 Het overige van de geschiedenis van Basa, en wat hij gedaan heeft, en zij dappere daden, is dit niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 5 Verdere bijzonderheden over Basa en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
6 Baësa ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Tirza. Zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. 6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela werd koning in zijne plaats. 6 Baeza legde zich ter ruste bij zijn vaderen en werd te Tirsa begraven, en zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. 6 En Basa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Tirsa; zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. 6 Toen Basa bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op.
7 En ook was het woord van de HEERE, door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tot Baësa en tot zijn huis gekomen, en dat vanwege al het kwaad dat hij in de ogen van de HEERE gedaan had door Hem tot toorn te verwekken met het werk van zijn handen, omdat hij net als het huis van Jerobeam was, maar ook omdat hij dat gedood had. 7 Ook kwam het woord des Heren door den profeet Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn huis, en tegen al het kwaad, dat hij deed voor de ogen des Heren, dien hij vertoornde door de werken zijner handen, dat hij zou worden gelijk het huis van Jerobeam, ook omdat hij het had omgebracht. 7 Ook was door den profeet Jehu den zoon van Hanani, het woord des Heeren gekomen tegen Baeza en zijn huis, wegens al het kwade in het oog des Heeren dat hij had gedaan, om hem te tergen met het maaksel zijner handen, en omdat hij zich gedroeg als het huis van Jerobeam, hoewel hij dit verslagen had. 7 Ook is door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, het woord des Heren tot Basa en tot zijn huis gekomen, zowel wegens al het kwaad dat hij gedaan heeft in de ogen des Heren, door Hem te krenken met het werk zijner handen, zodat hij gelijk werd aan het huis van Jerobeam, alsook omdat hij hem verslagen heeft. 7 Bij monde van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, had de HEER zich dus tegen Basa en zijn familie gericht, omdat hij had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers, net zoals Jerobeam en zijn familie, de HEER getergd met zelfgemaakte goden. Bovendien had hij de familie van Jerobeam uitgemoord.
8 In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël, in Tirza, en hij regeerde twee jaar. 8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël te Tirza, twee jaren. 8 In het zes en twintigste jaar der regering van Aza over Juda is Ela, de zoon van Baeza, koning geworden over Israel te Tirsa, en hij regeerde twee jaar. 8 In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Basa, koning over Israel te Tirsa; twee jaar. 8 Ela, de zoon van Basa, werd koning van Israël in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij in Tirsa.
9 Zimri, zijn dienaar, bevelhebber over de helft van de strijdwagens, smeedde een samenzwering tegen hem, toen hij in Tirza was en zich in het huis van Arza, de hofmeester in Tirza, dronken aan het drinken was. 9 Maar zijn knecht Simri, de overste over de helft der wagens, maakte een verbond tegen hem, toen hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den slotvoogd te Tirza; 9 Toen maakte zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft der wagens, een samenzwering tegen hem, terwijl hij te Tirsa beschonken aan den maaltijd zat in het huis van Arsa, den hofmaarschalk, te Tirsa; 9 Zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft der krijgswagens, smeedde een samenzwering tegen hem. Terwijl hij te Tirsa zich een roes dronk ten huize van Arsa, die hofmaarschalk was te Tirsa, 9 Tegen hem werd een aanslag beraamd door zijn dienaar Zimri, de bevelhebber van de helft van de wagenmenners. Toen Ela zich een keer aan het bedrinken was in het huis van zijn hofmeester Arsa, in Tirsa,
10 Toen kwam Zimri binnen, sloeg hem neer en doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en hij werd koning in zijn plaats. 10 en Simri kwam daarin en sloeg hem dood, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijne plaats. 10 Zimri kwam binnen, versloeg en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar der regering van Aza over Juda, en werd koning in zijn plaats. 10 Kwam Zimri en sloeg hem dood, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 10 drong Zimri binnen en doodde hem. Het was in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Zimri Ela doodde en in zijn plaats koning werd.
11 En het gebeurde, toen hij koning geworden was en op zijn troon was gaan zitten, dat hij heel het huis van Baësa doodde. Hij liet er geen man van overblijven, zelfs niet van zijn bloedverwanten en van zijn vrienden. 11 En toen hij koning was en op zijnen troon zat, versloeg hij het gehele huis van Baësa, en liet niets over blijven wat mannelijk was, zelfs niet zijne erfgenamen en zijne vrienden. 11 Koning geworden, heeft hij, zodra hij op zijn troon zat, het ganse huis van Baeza verslagen, hem niets manlijks overgelaten maag noch vriend. 11 Toen hij koning geworden was, sloeg hij, zodra hij op de troon zat, het gehele huis van Basa dood zonder er iemand van het mannelijk geslacht van over te laten; benevens zijn naaste verwanten en zijn vrienden. 11 Toen hij de macht eenmaal in handen had en goed en wel op de troon zat, liet hij het hele koningshuis van Basa ter dood brengen. Niemand van het mannelijk geslacht bleef in leven, niet één familielid of vriend bleef over om hem te wreken.
12 Zimri vaagde dus het hele huis van Baësa weg, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij over Baësa gesproken had, door de dienst van de profeet Jehu, 12 Alzo verdelgde Simri het gehele huis van Baësa, naar het woord des Heren hetwelk hij over Baësa gesproken had door den profeet Jehu, 12 Zimri verdelgde het ganse huis van Baeza, naar het woord dat de Heer door den profeet Jehu tot Baeza gesproken had, 12 Zo heeft Zimri het gehele huis van Basa uitgeroeid, naar het woord des Heren, dat Hij over Basa gesproken had door de dienst van de profeet Jehu, 12 Zo roeide Zimri de hele familie van Basa uit, zoals de HEER bij monde van de profeet Jehu over Basa had voorzegd,
13 vanwege alle zonden van Baësa, en de zonden van Ela, diens zoon, die zij begaan hadden, en die zij Israël hadden laten begaan, om de HEERE, de God van Israël, met hun nietige afgoden tot toorn te verwekken. 13 om al de zonden van Baësa en van zijnen zoon Ela, die zij gedaan hadden en die zij Israël hadden doen zondigen, dat zij den Heer, den God van Israël, vertoornden door hunne afgoderij. 13 wegens al de zonden die Baeza en zijn zoon Ela hadden bedreven en Israel hadden doen bedrijven, om den Heer, Israels god te tergen met hun nietigheden. 13 Wegens al de zonden die Basa en zijn zoon Ela bedreven hadden, en die zij Israel hadden doen bedrijven, zodat zij de Here, de God Israels, krenkten met hun ijdelheden. 13 omdat Basa en zijn zoon Ela gezondigd hadden en de Israëlieten ertoe hadden aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
14 Het overige nu van de geschiedenis van Ela, alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 14 Wat er nu meer van Ela te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël. 14 Het overige nu der geschiedenis van Ela, en alwat hij heeft gedaan, is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen. 14 Het overige van de geschiedenis van Ela, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 14 Verdere bijzonderheden over Ela zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
15 In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen, in Tirza, terwijl het volk voor Gibbethon, dat aan de Filistijnen toebehoorde, gelegerd was. 15 In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Simri koning, zeven dagen, te Tirza; en het volk lag voor Gibbethon der Filistijnen. 15 In het zeven en twintigste jaar der regering van Aza over Juda werd Zimri koning, en hij regeerde zeven dagen te Tirsa, terwijl het volk Gibbethon, de stad der Filistijnen, belegerde. 15 In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Zimri koning te Tirsa, zeven dagen, terwijl het volk gelegerd was tegen Gibbeton, dat aan de Filistijnen behoorde. 15 Zimri werd koning van Israël in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Zeven dagen regeerde hij in Tirsa. Het leger lag in die tijd voor de Filistijnse stad Gibbeton.
16 Het volk, dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning gedood. Daarom maakte heel Israël op die dag in het legerkamp Omri, de bevelhebber van het leger, koning over Israël. 16 En toen het volk in het leger hoorde zeggen, dat Simri een verbond gemaakt en ook den koning verslagen had, zo maakte geheel Israël op dien dag Omri den krijgsoverste koning over Israël in het leger. 16 Maar toen het volk in het kamp hoorde: Zimri heeft een samenzwering gemaakt, ja, den koning verslagen! maakte gans Israel te dien dage in het kamp den legeroverste Omri tot koning over Israel. 16 Toen het volk dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning doodgeslagen, maakte geheel Israel Omri, de legeroverste van Israel, te dien dage in de legerplaats koning. 16 Toen de Israëlieten daar hoorden dat Zimri een aanslag op de koning had gepleegd en hem gedood had, riepen ze diezelfde dag nog, in het legerkamp, hun opperbevelhebber Omri tot koning van Israël uit.
17 Omri trok op, en heel Israël met hem, weg van Gibbethon, en zij belegerden Tirza. 17 En Omri trok op, en geheel Israël met hem, van Gibbethon, en zij belegerden Tirza. 17 Omri trok met gans Israel van Gibbethon op, en zij sloten Tirsa in. 17 Vervolgens trok Omri en geheel Israel met hem van Gibbeton weg, en zij belegerden Tirsa. 17 Omri trok met het hele leger uit Gibbeton tegen koning Zimri op en belegerde Tirsa.
18 En het gebeurde, toen Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij naar de burcht van het huis van de koning ging, en het huis van de koning boven zich met vuur verbrandde, zodat hij stierf, 18 Toen nu Simri zag, dat de stad zou ingenomen worden, ging hij in het paleis, in het huis des konings, en verbrandde het huis des konings boven zich met vuur, en stierf, 18 En toen Zimri zag dat de stad was ingenomen, ging hij in den burcht van het paleis, stak het paleis boven zijn hoofd in brand en stierf; 18 Zodra Zimri zag, dat de stad ingenomen was, ging hij in de burcht van het koninklijk paleis en verbrandde het koninklijk paleis boven zich met vuur, en stierf aldus 18 Toen Zimri begreep dat de stad zou worden ingenomen, trok hij zich terug in het versterkte gedeelte van het paleis en stak hij het paleis in brand. Zo kwam hij om het leven,
19 vanwege zijn zonden, die hij begaan had door te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE, door te gaan in de weg van Jerobeam en zijn zonde, die hij begaan had door Israël te doen zondigen. 19 om zijne zonden die hij gedaan had, dewijl hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde op den weg van Jerobeam en in zijne zonde, die hij bedreef, dat hij Israël deed zondigen. 19 wegens de zonden die hij bedreven had, doende wat kwaad was in het oog des Heeren, wandelende op den weg van Jerobeam en in de zonde die deze gedaan had, om Israel te doen zondigen. 19 Om de zonden die hij bedreven had door te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, en te wandelen in de weg van Jerobeam en in de zonde die deze bedreven had, om Israel te doen zondigen. 19 omdat hij gezondigd had door te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers het voorbeeld van Jerobeam gevolgd door net zoals hij de Israëlieten tot zonde aan te zetten.
20 Het overige nu van de geschiedenis van Zimri, en zijn samenzwering, die hij gesmeed had, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 20 Wat er nu meer van Simri te zeggen is, en hoe hij een verbond maakte, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël. 20 Het overige nu der geschiedenis van Zimri, en de samenzwering welke hij heeft gesmeed, is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen. 20 Het overige van de geschiedenis van Zimri en de samenzwering die hij gesmeed heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 20 Verdere bijzonderheden over Zimri en over de aanslag die hij beraamde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
21 Toen raakte het volk van Israël verdeeld in twee helften. De ene helft van het volk stond achter Tibni, de zoon van Ginath, om die koning te maken, en de andere helft stond achter Omri. 21 In dien tijd verdeelde het volk van Israël zich in twee delen, de ene helft hing Tibni, den zoon van Ginath, aan om hem koning te maken, en de andere helft hing Omri aan; 21 Toen verdeelde zich het volk Israel in tweeen: de ene helft des volks hield het met Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de andere helft met Omri; 21 Toen splitste zich het volk Israel in twee helften; de ene helft van het volk volgde Tibni, de zoon van Ginat, om hem koning te maken, en de andere helft volgde Omri. 21 Na de dood van Zimri viel het volk van Israël in twee partijen uiteen. De ene helft wilde Tibni, de zoon van Ginat, als koning uitroepen, de andere helft koos de kant van Omri.
22 Maar het volk dat achter Omri stond, was sterker dan het volk dat achter Tibni, de zoon van Ginath, stond. Toen stierf Tibni en werd Omri koning. 22 doch het volk, dat Omri aanhing, werd sterker dan het volk dat Tibni, den zoon van Ginath, aanhing, zodat Tibni omkwam en Omri koning bleef. 22 maar de aanhang van Omri kreeg de overhand over dien van Tibni, den zoon van Ginath; Tibni stierf, op denzelfden dag met zijn broeder Joram, en Omri werd koning. 22 Doch het volk dat Omri volgde, kreeg de overhand op het volk dat Tibni, de zoon van Ginat, volgde. Toen Tibni gestorven was, werd Omri koning. 22 Maar de aanhangers van Omri waren sterker dan de aanhangers van Tibni. Tibni, de zoon van Ginat, vond de dood en Omri werd koning.
23 In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde twaalf jaar. In Tirza regeerde hij zes jaar. 23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, twaalf jaar; en hij regeerde te Tirza zes jaar. 23 In het een en dertigste jaar der regering van Aza over Juda werd Omri koning over Israel, en hij regeerde twaalf jaar. Te Tirsa regeerde hij zes jaar; 23 In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israel; twaalf jaar. Te Tirsa regeerde hij zes jaar. 23 Omri werd koning van Israël in het eenendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Hij regeerde twaalf jaar. Toen hij zes jaar in Tirsa had geregeerd,
24 Hij kocht de berg Samaria van Semer voor twee talent zilver. Hij bouwde een stad op de berg en gaf de stad die hij erop gebouwd had een naam overeenkomstig de naam van Semer, de eigenaar van de berg: Samaria. 24 En hij kocht den berg Samarië van Semer voor twee talenten zilver, en bouwde ene stad, op den berg, en noemde de stad, die hij gebouwd had, Samarië, naar den naam van Semer, den heer des bergs. 24 toen kocht hij van Sjemer den berg Samarie voor twee talenten zilver, en bouwde op den berg een stad, die hij naar Sjemer, den eigenaar van den berg, Samarie noemde. 24 Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor twee talenten zilver, bebouwde de berg en noemde de stad die hij bouwde, Samaria, naar Semer, de eigenaar van de berg. 24 kocht hij van een zekere Semer voor twee talent zilver een berg. Hij liet er huizen op bouwen en noemde de stad die hij liet bouwen Samaria, naar Semer, de vorige bezitter van de berg.
25 Omri deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij deed meer kwaad dan allen die er vóór hem geweest waren. 25 En Omri deed hetgeen den Heer mishaagde, en was erger dan allen, die Vóór hem geweest waren; 25 Omri nu deed wat kwaad was in het oog des Heeren, hij maakte het erger dan allen voor hem: 25 En Omri deed wat kwaad is in de ogen des Heren, ja hij maakte het erger dan allen die voor hem geweest waren. 25 Omri deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog slechter dan dat van zijn voorgangers.
26 Hij wandelde in heel de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in zijn zonde, waarmee hij Israël had doen zondigen om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken met hun nietige afgoden. 26 en hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in zijne zonden, met welke hij Israël had doen zondigen, dat zij den Heer, Israëls God, vertoornden door hunne afgoderij. 26 hij wandelde op al de wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in de zonde welke deze Israel had doen bedrijven om den Heer, Israels god, te tergen met hun nietigheden. 26 Hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in de zonde die deze Israel had doen bedrijven, zodat zij de Here, de God van Israel, krenkten met hun ijdelheden. 26 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten ertoe had aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
27 Het overige nu van de geschiedenis van Omri, wat hij deed, en zijn macht, die hij uitoefende, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 27 Wat er nu meer van Omri te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne macht, die hij geoefend heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël. 27 Het overige nu der geschiedenis van Omri, alwat hij gedaan heeft, en de dappere daden die hij heeft verricht, zijn beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen. 27 Het overige van de geschiedenis van Omri, wat hij gedaan heeft, en de dappere daden die hij verricht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 27 Verdere bijzonderheden over Omri en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
28 Omri ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Samaria, en zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. 28 En Omri ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Samarië; en Achab, zijn zoon, werd koning in zijne plaats. 28 Omri ging ter ruste bij zijn vaderen en werd te Samarie begraven, en zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. 28 En Omri ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Samaria; zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. 28 Toen Omri bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op.
29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, in Samaria, tweeëntwintig jaar. 29 In het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Achab, de zoon van Omri, koning over Israël, en regeerde over Israël te Samarië twee en twintig jaar; 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel in het acht en dertigste jaar der regering van Aza over Juda, en Achab, de zoon van Omri, heeft twee en twintig jaar over Israel te Samarie geregeerd. 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te Samaria tweeentwintig jaar over Israel. 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in het achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tweeëntwintig jaar regeerde hij in Samaria.
30 Achab, de zoon van Omri, deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, meer dan allen die er vóór hem geweest waren. 30 en hij deed hetgeen den Heer mishaagde boven allen, die Vóór hem geweest waren. 30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in het oog des Heeren, meer dan allen voor hem. 30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des Heren, meer dan allen die voor hem geweest waren. 30 Achab deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog slechter dan dat van zijn voorgangers.
31 En het gebeurde (was het gering dat hij in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, ging?) dat hij ook nog Izebel tot vrouw nam, de dochter van Ethbaäl, de koning van de Sidoniërs, en dat hij de Baäl ging dienen en zich daarvoor neerboog. 31 En het was hem ene geringe zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, maar daarenboven nam hij Izébel, de dochter van Ethbaäl, den koning van Sidon, tot vrouw, en hij ging heen en diende Baäl en boog zich voor hem neder, 31 Alsof het hem te gering was in de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat, te wandelen, nam hij Izebel, de dochter van Ethbaal, den koning der Sidoniers, tot vrouw, en ging den Baal dienen en aanbidden: 31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaal, de koning der Sidoniers, en ging de Baal dienen en zich voor hem neerbuigen. 31 Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij het voorbeeld volgde van Jerobeam, de zoon van Nebat, nam hij Izebel tot vrouw, de dochter van koning Etbaäl van Sidon, knielde hij voor Baäl neer en begon hem te vereren.
32 Hij richtte voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij in Samaria gebouwd had. 32 en hij richtte voor Baäl een altaar op in het huis van Baäl, hetwelk hij hem bouwde te Samarië. 32 hij richtte een wij-steen voor den Baal op in den Baaltempel dien hij te Samarie had gebouwd. 32 Vervolgens richtte hij voor de Baal een altaar op in het huis van de Baal, dat hij te Samaria gebouwd had. 32 Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op.
33 Ook maakte Achab een gewijde paal, zodat Achab nog meer deed om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die er vóór hem geweest waren. 33 Ook maakte hij een Aschera-beeld, zodat Achab meer deed om den Heer, den God van Israël, te vertoornen dan al de koningen van Israël, die Vóór hem geweest waren. 33 Ook maakte Achab den gewijden boomstam, en ook verder deed hij om den Heer, Israels god, te tergen, meer dan al de koningen van Israel voor hem. 33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging voort met zo te handelen dat hij de Here, de God van Israel, meer krenkte dan alle koningen van Israel die voor hem geweest waren. 33 Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij de HEER, de God van Israël, tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.
34 In zijn dagen bouwde Hiël uit Bethel Jericho weer op. Op zijn eerstgeboren zoon Abiram legde hij de fundamenten ervan, en op zijn jongste zoon Segub richtte hij de poorten ervan op, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun. 34 In zijne dagen herbouwde Hiël, van Beth-El, Jericho: het kostte hem zijnen eersten zoon Abiram, toen hij den grond legde, en zijnen jongsten zoon Segub, toen hij hare poorten stelde, naar het woord des Heren, hetwelk hij gesproken had door Jozua, den zoon van Nun. 34 In zijn tijd heeft Ahiel, van Bethel, Jericho opgebouwd; op Abiram, zijn eerstgeborene, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten opgericht, naar het woord dat de Heer door Jozua, den zoon van Nun, had gesproken. 34 In zijn dagen herbouwde de Beteliet Chiel Jericho. Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, grondvestte hij het; en ten koste van Segub, zijn jongste, plaatste hij haar poortdeuren; Naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun. 34 In de tijd van Achab werd Jericho weer opgebouwd door Chiël uit Betel. Ten koste van zijn oudste zoon, Abiram, legde hij de fundamenten, en de poortdeuren bevestigde hij ten koste van Segub, zijn jongste zoon, zoals de HEER bij monde van Jozua, de zoon van Nun, had voorzegd.