|
1 Toen riep Salomo de oudsten van Israël bijeen en alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Israëlieten, bij koning Salomo in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen uit de stad van David, dat is Sion. |
1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel en al de stamhoofden, de familievorsten der Israelieten, tot koning Salomo te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heren uit de stad Davids, dat is Sion, opwaarts te brengen. |
1 Alors le roi Salomon assembla près de lui à Jérusalem les anciens d'Israël et tous les chefs des tribus, les chefs de famille des enfants d'Israël, pour transporter de la cité de David, qui est Sion, l'arche de l'alliance de l'Eternel. |
2 Alle mannen van Israël kwamen bij koning Salomo bijeen voor het feest in de maand Ethanim, dat is de zevende maand. |
2 En alle mannen van Israel kwamen bij koning Salomo samen, op het feest in de maand Etanim, dat is de zevende maand. |
2 Tous les hommes d'Israël se réunirent auprès du roi Salomon, au mois d'Ethanim, qui est le septième mois, pendant la fête. |
3 Alle oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de ark op |
3 Toen alle oudsten van Israel gekomen waren, hieven de priesters de ark op, |
3 Lorsque tous les anciens d'Israël furent arrivés, les sacrificateurs portèrent l'arche. |
4 en zij brachten de ark van de HEERE en de tent van ontmoeting over met alle heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten brachten ze over. |
4 En zij brachten de ark des Heren, en de tent der samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de tent waren, opwaarts; de priesters en de Levieten brachten ze opwaarts. |
4 Ils transportèrent l'arche de l'Eternel, la tente d'assignation, et tous les ustensiles sacrés qui étaient dans la tente: ce furent les sacrificateurs et les Lévites qui les transportèrent. |
5 Koning Salomo nu en de hele gemeenschap van Israël, die zich bij hem had verzameld, stonden gezamenlijk vóór de ark. Zij offerden schapen en runderen, die vanwege hun grote hoeveelheid niet geschat of geteld konden worden. |
5 Koning Salomo nu en de gehele vergadering van Israel met hem, die bij hem samengekomen was voor de ark, offerden schapen en runderen, niet te tellen noch te berekenen vanwege de menigte. |
5 Le roi Salomon et toute l'assemblée d'Israël convoquée auprès de lui se tinrent devant l'arche. Ils sacrifièrent des brebis et des boeufs, qui ne purent être ni comptés, ni nombrés, à cause de leur multitude. |
6 Zo brachten de priesters de ark van het verbond van de HEERE op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs. |
6 Vervolgens brachten de priesters de ark van het verbond des Heren naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen, onder de vleugels der cherubs; |
6 Les sacrificateurs portèrent l'arche de l'alliance de l'Eternel à sa place, dans le sanctuaire de la maison, dans le lieu très saint, sous les ailes des chérubins. |
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels uit over de plaats van de ark: de cherubs bedekten de ark en zijn draagbomen vanboven. |
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels uit over de plaats der ark, zodat de cherubs de ark en haar draagbomen van boven overdekten. |
7 Car les chérubins avaient les ailes étendues sur la place de l'arche, et ils couvraient l'arche et ses barres par-dessus. |
8 Daarna schoven zij de draagbomen verder uit, zodat de uiteinden van de draagbomen wel zichtbaar waren vanuit het heiligdom vóór het binnenste heiligdom, maar buiten niet zichtbaar waren. Zij zijn daar tot op deze dag. |
8 De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden van het heilige uit voor de achterzaal zichtbaar waren, maar buiten kon men ze niet zien; zij zijn daar gebleven tot op de huidige dag. |
8 On avait donné aux barres une longueur telle que leurs extrémités se voyaient du lieu saint devant le sanctuaire, mais ne se voyaient point du dehors. Elles ont été là jusqu'à ce jour. |
9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij de Horeb daarin gelegd had, toen de HEERE een verbond gesloten had met de Israëlieten, toen zij uit het land Egypte waren vertrokken. |
9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen die Mozes op Horeb erin gelegd had, de tafelen van het verbond dat de Here met de Israelieten gesloten had, bij hun uittocht uit het land Egypte. |
9 Il n'y avait dans l'arche que les deux tables de pierre, que Moïse y déposa en Horeb, lorsque l'Eternel fit alliance avec les enfants d'Israël, à leur sortie du pays d'Egypte. |
10 En het gebeurde, toen de priesters uit het heiligdom gingen, dat de wolk het huis van de HEERE vervulde. |
10 Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten traden, vulde een wolk het huis des Heren, |
10 Au moment où les sacrificateurs sortirent du lieu saint, la nuée remplit la maison de l'Eternel. |
11 Vanwege de wolk konden de priesters niet blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld. |
11 Zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren vervuld. |
11 Les sacrificateurs ne purent pas y rester pour faire le service, à cause de la nuée; car la gloire de l'Eternel remplissait la maison de l'Eternel. |
12 Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere wolk te zullen wonen. |
12 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; |
12 Alors Salomon dit: L'Eternel veut habiter dans l'obscurité! |
13 Ik heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid. |
13 Voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen. |
13 J'ai bâti une maison qui sera ta demeure, un lieu où tu résideras éternellement! |
14 Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond. |
14 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israel, terwijl de gehele gemeente van Israel stond. |
14 Le roi tourna son visage, et bénit toute l'assemblée d'Israël; et toute l'assemblée d'Israël était debout. |
15 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en dat met Zijn hand heeft vervuld, toen Hij zei: |
15 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israel, die met zijn hand volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: |
15 Et il dit: Béni soit l'Eternel, le Dieu d'Israël, qui a parlé de sa bouche à David, mon père, et qui accomplit par sa puissance ce qu'il avait déclaré en disant: |
16 Vanaf de dag dat Ik Mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om er een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, maar Ik heb David verkozen om koning te zijn over Mijn volk Israël. |
16 Van de dag af, dat Ik mijn volk Israel uit Egypte leidde, heb Ik geen stad uit alle stammen van Israel verkoren om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, maar Ik heb David verkoren om over mijn volk Israel te heersen. |
16 Depuis le jour où j'ai fait sortir d'Egypte mon peuple d'Israël, je n'ai point choisi de ville parmi toutes les tribus d'Israël pour qu'il y fût bâti une maison où résidât mon nom, mais j'ai choisi David pour qu'il régnât sur mon peuple d'Israël! |
17 Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël. |
17 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israel, |
17 David, mon père, avait l'intention de bâtir une maison au nom de l'Eternel, le Dieu d'Israël. |
18 Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was. |
18 Zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart, |
18 Et l'Eternel dit à David, mon père: Puisque tu as eu l'intention de bâtir une maison à mon nom, tu as bien fait d'avoir eu cette intention. |
19 U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen. |
19 Gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen. |
19 Seulement, ce ne sera pas toi qui bâtiras la maison; mais ce sera ton fils, sorti de tes entrailles, qui bâtira la maison à mon nom. |
20 Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd. |
20 De Here nu heeft het woord, dat Hij gesproken had, gestand gedaan, en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israel, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israel, gebouwd, |
20 L'Eternel a accompli la parole qu'il avait prononcée. Je me suis élevé à la place de David, mon père, et je me suis assis sur le trône d'Israël, comme l'avait annoncé l'Eternel, et j'ai bâti la maison au nom de l'Eternel, le Dieu d'Israël. |
21 Ik heb daar een plaats toegewezen voor de ark, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met onze vaderen sloot, toen Hij hen uit het land Egypte leidde. |
21 En er een plaats bereid voor de ark, waarin het verbond des Heren berust, dat Hij met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit het land Egypte had geleid. |
21 J'y ai disposé un lieu pour l'arche où est l'alliance de l'Eternel, l'alliance qu'il a faite avec nos pères quand il les fit sortir du pays d'Egypte. |
22 Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel |
22 Daarop ging Salomo voor het altaar des Heren staan ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israel, breidde zijn handen uit naar de hemel |
22 Salomon se plaça devant l'autel de l'Eternel, en face de toute l'assemblée d'Israël. Il étendit ses mains vers le ciel, |
23 en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, boven in de hemel of beneden op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht, |
23 En zeide: Here, God van Israel, er is in de hemel boven en op de aarde beneden geen God als Gij, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen; |
23 et il dit: O Eternel, Dieu d'Israël! Il n'y a point de Dieu semblable à toi, ni en haut dans les cieux, ni en bas sur la terre: tu gardes l'alliance et la miséricorde envers tes serviteurs qui marchent en ta présence de tout leur coeur! |
24 Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en dat hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is. |
24 Die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja, die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt. |
24 Ainsi tu as tenu parole à ton serviteur David, mon père; et ce que tu as déclaré de ta bouche, tu l'accomplis en ce jour par ta puissance. |
25 En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door voor Mijn aangezicht te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt. |
25 Nu dan, Here, God van Israel, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israel zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen en voor mijn aangezicht wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. |
25 Maintenant, Eternel, Dieu d'Israël, observe la promesse que tu as faite à David, mon père, en disant: Tu ne manqueras jamais devant moi d'un successeur assis sur le trône d'Israël, pourvu que tes fils prennent garde à leur voie et qu'ils marchent en ma présence comme tu as marché en ma présence. |
26 Nu dan, God van Israël, laat toch Uw woorden, die U tot Uw dienaar, mijn vader David, sprak, bewaarheid worden. |
26 Nu dan, God van Israel, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, mijn vader David, gesproken hebt. |
26 Oh! qu'elle s'accomplisse, Dieu d'Israël, la promesse que tu as faite à ton serviteur David, mon père! |
27 Maar zou God werkelijk op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! |
27 Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. |
27 Mais quoi! Dieu habiterait-il véritablement sur la terre? Voici, les cieux et les cieux des cieux ne peuvent te contenir: combien moins cette maison que je t'ai bâtie! |
28 Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar heden voor Uw aangezicht bidt. |
28 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezicht bidt, |
28 Toutefois, Eternel, mon Dieu, sois attentif à la prière de ton serviteur et à sa supplication; écoute le cri et la prière que t'adresse aujourd'hui ton serviteur. |
29 Laten Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd: Mijn Naam zal daar zijn, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden. |
29 Zodat uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: mijn naam zal aldaar zijn, zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. |
29 Que tes yeux soient nuit et jour ouverts sur cette maison, sur le lieu dont tu as dit: Là sera mon nom! Ecoute la prière que ton serviteur fait en ce lieu. |
30 Luister dan naar de smeekbede van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister in Uw woonplaats, in de hemel, ja luister, en vergeef. |
30 Hoor dan naar de smeking van uw knecht en van uw volk Israel, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen in de plaats uwer woning, in de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken. |
30 Daigne exaucer la supplication de ton serviteur et de ton peuple d'Israël, lorsqu'ils prieront en ce lieu! Exauce du lieu de ta demeure, des cieux, exauce et pardonne! |
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en deze eed voor Uw altaar in dit huis komt, |
31 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen voor uw altaar in dit huis, |
31 Si quelqu'un pèche contre son prochain et qu'on lui impose un serment pour le faire jurer, et s'il vient jurer devant ton autel, dans cette maison, - |
32 luistert Ú dan in de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige schuldig te verklaren en zijn weg op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, en hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden. |
32 Hoor Gij dan in de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze schuldig te verklaren en zijn handelwijze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid. |
32 coute-le des cieux, agis, et juge tes serviteurs; condamne le coupable, et fais retomber sa conduite sur sa tête; rends justice à l'innocent, et traite-le selon son innocence! |
33 Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich tot U bekeren, Uw Naam belijden en tot U in dit huis zullen bidden en smeken, |
33 Wanneer uw volk Israel verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis, |
33 Quand ton peuple d'Israël sera battu par l'ennemi, pour avoir péché contre toi; s'ils reviennent à toi et rendent gloire à ton nom, s'ils t'adressent des prières et des supplications dans cette maison, - |
34 luistert Ú dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U aan hun vaderen gegeven hebt. |
34 Hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen terug naar het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt. |
34 exauce-les des cieux, pardonne le péché de ton peuple d'Israël, et ramène-les dans le pays que tu as donné à leurs pères! |
35 Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde, |
35 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, |
35 Quand le ciel sera fermé et qu'il n'y aura point de pluie, à cause de leurs péchés contre toi, s'ils prient dans ce lieu et rendent gloire à ton nom, et s'ils se détournent de leurs péchés, parce que tu les auras châtiés, - |
36 luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven. |
36 Hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israel (want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen) en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. |
36 exauce-les des cieux, pardonne le péché de tes serviteurs et de ton peuple d'Israël, à qui tu enseigneras la bonne voie dans laquelle ils doivent marcher, et fais venir la pluie sur la terre que tu as donnée en héritage à ton peuple! |
37 Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijand hem benauwt in het land met zijn steden, als er enige plaag of enige ziekte komt, |
37 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kaalvreters; wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; |
37 Quand la famine, la peste, la rouille, la nielle, les sauterelles d'une espèce ou d'une autre, seront dans le pays, quand l'ennemi assiégera ton peuple dans son pays, dans ses portes, quand il y aura des fléaux ou des maladies quelconques; |
38 elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens uit heel Uw volk Israël, als eenieder de plaag van zijn hart erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt, |
38 Welk gebed, welke smeking ook, die enig mens van uw gehele volk Israel doen zal, omdat ieder van hen de plaag van zijn eigen hart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, - |
38 si un homme, si tout ton peuple d'Israël fait entendre des prières et des supplications, et que chacun reconnaisse la plaie de son coeur et étende les mains vers cette maison, - |
39 luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en grijp in, en geef eenieder naar al zijn wegen, U, Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van alle mensenkinderen, |
39 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, grijp in en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent, (want Gij alleen kent het hart van alle mensenkinderen), |
39 exauce-le des cieux, du lieu de ta demeure, et pardonne; agis, et rends à chacun selon ses voies, toi qui connais le coeur de chacun, car seul tu connais le coeur de tous les enfants des hommes, |
40 opdat zij U vrezen alle dagen die zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt. |
40 Opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. |
40 et ils te craindront tout le temps qu'ils vivront dans le pays que tu as donné à nos pères! |
41 Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw Naam |
41 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israel behoort, ter wille van uw naam uit verren lande komt, - |
41 Quand l'étranger, qui n'est pas de ton peuple d'Israël, viendra d'un pays lointain, à cause de ton nom, |
42 – want zij zullen horen van Uw grote Naam, van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm – wanneer hij komt en naar dit huis zijn gebed richt, |
42 (Want men zal horen van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm), en hij komt bidden in dit huis, |
42 car on saura que ton nom est grand, ta main forte, et ton bras étendu, quand il viendra prier dans cette maison, - |
43 luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb. |
43 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israel, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. |
43 exauce-le des cieux, du lieu de ta demeure, et accorde à cet étranger tout ce qu'il te demandera, afin que tous les peuples de la terre connaissent ton nom pour te craindre, comme ton peuple d'Israël, et sachent que ton nom est invoqué sur cette maison que j'ai bâtie! |
44 Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijand, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot de HEERE, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd, |
44 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijand langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot de Here in de richting van de stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, |
44 Quand ton peuple sortira pour combattre son ennemi, en suivant la voie que tu lui auras prescrite; s'ils adressent à l'Eternel des prières, les regards tournés vers la ville que tu as choisie et vers la maison que j'ai bâtie à ton nom, |
45 luistert U dan in de hemel naar hun gebed en hun smeekbede, en verschaf hun recht. |
45 Hoor dan in de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. |
45 exauce des cieux leurs prières et leurs supplications, et fais-leur droit! |
46 Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar het land van de vijand, ver weg of dichtbij, |
46 Wanneer zij tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar het land van de vijand, ver of nabij, |
46 Quand ils pécheront contre toi, car il n'y a point d'homme qui ne pèche, quand tu seras irrité contre eux et que tu les livreras à l'ennemi, qui les emmènera captifs dans un pays ennemi, lointain ou rapproché; |
47 en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hen die hen gevangengenomen hebben, door te zeggen: Wij hebben gezondigd en ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld, |
47 Wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, en tot U smeken in het land van wie hen weggevoerd hebben en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, |
47 s'ils rentrent en eux-mêmes dans le pays où ils seront captifs, s'ils reviennent à toi et t'adressent des supplications dans le pays de ceux qui les ont emmenés, et qu'ils disent: Nous avons péché, nous avons commis des iniquités, nous avons fait le mal! |
48 en als zij zich in het land van hun vijanden die hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb, |
48 Wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en hun gehele ziel in het land hunner vijanden die hen weggevoerd hebben, en wanneer zij tot U bidden in de richting van het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, |
48 s'ils reviennent à toi de tout leur coeur et de toute leur âme, dans le pays de leurs ennemis qui les ont emmenés captifs, s'ils t'adressent des prières, les regards tournés vers leur pays que tu as donné à leurs pères, vers la ville que tu as choisie et vers la maison que j'ai bâtie à ton nom, - |
49 luistert U dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbede en verschaf hun recht. |
49 Hoor dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smeking en verschaf hun recht. |
49 exauce des cieux, du lieu de ta demeure, leurs prières et leurs supplications, et fais-leur droit; |
50 Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden, en al hun overtredingen waarmee zij tegen U overtraden, en geef hun ontferming bij hen die hen als gevangenen wegvoerden, zodat die zich over hen ontfermen. |
50 Vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben, en al hun overtredingen die zij tegen U begaan hebben, en geef hun barmhartigheid bij degenen die hen weggevoerd hebben, zodat zij zich over hen erbarmen, |
50 pardonne à ton peuple ses péchés et toutes ses transgressions contre toi; excite la compassion de ceux qui les retiennent captifs, afin qu'ils aient pitié d'eux, |
51 Want zij zijn Uw volk en Uw eigendom, door U uit Egypte geleid, uit het midden van de ijzeroven. |
51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel dat Gij uit Egypte hebt geleid, midden uit de ijzeroven. |
51 car ils sont ton peuple et ton héritage, et tu les as fait sortir d'Egypte, du milieu d'une fournaise de fer! |
52 Laten Uw ogen dan open zijn voor de smeekbede van Uw dienaar en voor de smeekbede van Uw volk Israël, door naar hen te luisteren bij al hun roepen tot U, |
52 Laten dan uw ogen geopend zijn voor de smeking van uw knecht en voor de smeking van uw volk Israel, en hoor naar hen, zo dikwijls zij tot U roepen, |
52 Que tes yeux soient ouverts sur la supplication de ton serviteur et sur la supplication de ton peuple d'Israël, pour les exaucer en tout ce qu'ils te demanderont! |
53 want Ú hebt hen voor Uzelf als Uw eigendom afgezonderd uit alle volken van de aarde, zoals U gesproken hebt door de dienst van Mozes, Uw dienaar, toen U onze vaderen uit Egypte leidde, Heere HEERE! |
53 Want Gij hebt hen U ten erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde, zoals Gij gesproken hebt door de dienst van uw knecht Mozes, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, Here Here. |
53 Car tu les as séparés de tous les autres peuples de la terre pour en faire ton héritage, comme tu l'as déclaré par Moïse, ton serviteur, quand tu fis sortir d'Egypte nos pères, Seigneur Eternel! |
54 Het gebeurde nu, toen Salomo geëindigd had heel dit gebed en deze smeekbede tot de HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar van de HEERE uit zijn geknielde houding opstond en zijn handen uitspreidde naar de hemel. |
54 Toen Salomo dit gehele gebed en deze smeking tot de Here beeindigd had, stond hij op van voor het altaar des Heren uit zijn knielende houding, waarbij zijn handen naar de hemel uitgebreid waren |
54 Lorsque Salomon eut achevé d'adresser à l'Eternel toute cette prière et cette supplication, il se leva de devant l'autel de l'Eternel, où il était agenouillé, les mains étendues vers le ciel. |
55 Zo stond hij daar en zegende heel de gemeente van Israël en zei met luide stem: |
55 En staande zegende hij de gehele gemeente van Israel met luider stem: |
55 Debout, il bénit à haute voix toute l'assemblée d'Israël, en disant: |
56 Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft, overeenkomstig alles wat Hij gesproken heeft! Niet één woord is onvervuld gebleven van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn dienaar. |
56 Geprezen zij de Here, die zijn volk Israel rust gegeven heeft volgens alles wat Hij gesproken heeft; er is niet een woord onvervuld gebleven van al zijn goede woorden, die Hij door de dienst van zijn knecht Mozes gesproken heeft. |
56 Béni soit l'Eternel, qui a donné du repos à son peuple d'Israël, selon toutes ses promesses! De toutes les bonnes paroles qu'il avait prononcées par Moïse, son serviteur, aucune n'est restée sans effet. |
57 Moge de HEERE, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen is geweest. Moge Hij ons niet verlaten en ons niet in de steek laten, |
57 De Here, onze God, zij met ons, zoals Hij met onze vaderen geweest is; Hij verlate en verwerpe ons niet, |
57 Que l'Eternel, notre Dieu, soit avec nous, comme il a été avec nos pères; qu'il ne nous abandonne point et ne nous délaisse point, |
58 door ons hart voor Zich te winnen, zodat wij in al Zijn wegen gaan en Zijn geboden, Zijn verordeningen en Zijn bepalingen, die Hij onze vaderen geboden heeft, in acht nemen. |
58 Maar neige ons hart tot Zich, om al zijn wegen te bewandelen, en de geboden inzettingen en verordeningen in acht te nemen, die Hij aan onze vaderen geboden heeft. |
58 mais qu'il incline nos coeurs vers lui, afin que nous marchions dans toutes ses voies, et que nous observions ses commandements, ses lois et ses ordonnances, qu'il a prescrits à nos pères! |
59 Laten deze woorden van mij, waarmee ik voor het aangezicht van de HEERE gesmeekt heb, dag en nacht dicht bij de HEERE, onze God, zijn, zodat Hij recht verschaft aan Zijn dienaar en aan Zijn volk Israël, zoals elke dag vereist, |
59 Mogen deze mijn woorden, die ik voor het aangezicht des Heren gesmeekt heb, des daags en des nachts nabij de Here, onze God, zijn, opdat Hij zijn knecht en zijn volk Israel recht verschaffe dag aan dag, |
59 Que ces paroles, objet de mes supplications devant l'Eternel, soient jour et nuit présentes à l'Eternel, notre Dieu, et qu'il fasse en tout temps droit à son serviteur et à son peuple d'Israël, |
60 opdat alle volken van de aarde weten: de HEERE, Hij is God en niemand anders. |
60 Opdat alle volken der aarde mogen weten, dat de Here God is en niemand meer, |
60 afin que tous les peuples de la terre reconnaissent que l'Eternel est Dieu, qu'il n'y en a point d'autre! |
61 Laat uw hart volkomen met de HEERE, onze God, zijn, door te wandelen overeenkomstig Zijn verordeningen en Zijn geboden in acht te nemen, zoals op deze dag. |
61 En moge uw hart volkomen zijn met de Here, onze God, om in zijn inzettingen te wandelen, en zijn geboden evenals heden in acht te nemen. |
61 Que votre coeur soit tout à l'Eternel, notre Dieu, comme il l'est aujourd'hui, pour suivre ses lois et pour observer ses commandements. |
62 De koning nu, en heel Israël met hem, bracht offers voor het aangezicht van de HEERE. |
62 De koning en geheel Israel met hem offerden slachtoffers voor het aangezicht des Heren. |
62 Le roi et tout Israël avec lui offrirent des sacrifices devant l'Eternel. |
63 Salomo bracht een dankoffer dat hij aan de HEERE offerde: tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen. Zo wijdden de koning en alle Israëlieten het huis van de HEERE in. |
63 Salomo offerde als vredeoffer, dat hij de Here bracht, tweeentwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend stuks kleinvee. Aldus hebben de koning en alle Israelieten het huis des Heren ingewijd. |
63 Salomon immola vingt-deux mille boeufs et cent vingt mille brebis pour le sacrifice d'actions de grâces qu'il offrit à l'Eternel. Ainsi le roi et tous les enfants d'Israël firent la dédicace de la maison de l'Eternel. |
64 Op die dag heiligde de koning het midden van de voorhof, die vóór het huis van de HEERE ligt, omdat hij daar het brandoffer en het graanoffer had bereid met het vet van de dankoffers, want het koperen altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE stond, was te klein om de brandoffers, de graanoffers en het vet van de dankoffers te bevatten. |
64 Te dien dage heiligde de koning het midden van de voorhof, voor het huis des Heren, want daar bereidde hij het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken van de vredeoffers, omdat het koperen altaar dat voor het aangezicht des Heren stond, te klein was om het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken van de vredeoffers te bevatten. |
64 En ce jour, le roi consacra le milieu du parvis, qui est devant la maison de l'Eternel; car il offrit là les holocaustes, les offrandes, et les graisses des sacrifices d'actions de grâces, parce que l'autel d'airain qui est devant l'Eternel était trop petit pour contenir les holocaustes, les offrandes, et les graisses des sacrifices d'actions de grâces. |
65 In die tijd hield Salomo ook het feest, en heel Israël met hem, een grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte, voor het aangezicht van de HEERE, onze God, zeven dagen en nog eens zeven dagen: veertien dagen. |
65 Toen vierde koning Salomo het feest, en geheel Israel met hem, een grote schare, van de weg naar Hamat af tot aan de Beek van Egypte, voor het aangezicht van de Here, onze God, gedurende zeven dagen, en nog eens zeven dagen: veertien dagen. |
65 Salomon célébra la fête en ce temps-là, et tout Israël avec lui. Une grande multitude, venue depuis les environs de Hamath jusqu'au torrent d'Egypte, s'assembla devant l'Eternel, notre Dieu, pendant sept jours, et sept autres jours, soit quatorze jours. |
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan en zij zegenden de koning. Daarna gingen zij naar hun tenten, blij en welgemoed over al het goede dat de HEERE aan Zijn dienaar David, en aan Zijn volk Israël, had gedaan. |
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden de koning, en gingen naar hun tenten, verheugd en welgemoed wegens al het goede dat de Here aan zijn knecht David en aan zijn volk Israel gedaan had. |
66 Le huitième jour, il renvoya le peuple. Et ils bénirent le roi, et s'en allèrent dans leurs tentes, joyeux et le coeur content pour tout le bien que l'Eternel avait fait à David, son serviteur, et à Israël, son peuple. |