|
1 Drie jaar zaten zij stil: er was geen oorlog tussen Syrië en Israël. |
1 Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog tussen Aram en Israel, |
1 On resta trois ans sans qu'il y eût guerre entre la Syrie et Israël. |
2 Het gebeurde echter in het derde jaar dat Josafat, de koning van Juda, naar de koning van Israël toe ging. |
2 Gebeurde het in het derde jaar, dat Josafat, de koning van Juda, tot de koning van Israel kwam. |
2 La troisième année, Josaphat, roi de Juda, descendit auprès du roi d'Israël. |
3 Toen zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: Weet u dat Ramoth in Gilead van ons is? En wij doen niets om het uit de hand van de koning van Syrië terug te nemen. |
3 En de koning van Israel zeide tot zijn dienaren: Weet gij wel, dat Ramot in Gilead aan ons behoort? En wij zijn nalatig om het uit de macht van de koning van Aram terug te nemen. |
3 Le roi d'Israël dit à ses serviteurs: Savez-vous que Ramoth en Galaad est à nous? Et nous ne nous inquiétons pas de la reprendre des mains du roi de Syrie! |
4 Daarna zei hij tegen Josafat: Trekt u met mij ten strijde tegen Ramoth in Gilead? En Josafat zei tegen de koning van Israël: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. |
4 Tot Josafat zeide hij: Gaat gij met mij ten strijde tegen Ramot in Gilead? En Josafat zeide tot de koning van Israel: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. |
4 Et il dit à Josaphat: Veux-tu venir avec moi attaquer Ramoth en Galaad? Josaphat répondit au roi d'Israël: Nous irons, moi comme toi, mon peuple comme ton peuple, mes chevaux comme tes chevaux. |
5 Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE. |
5 Maar Josafat zeide tot de koning van Israel: Vraag toch eerst het woord des Heren. |
5 Puis Josaphat dit au roi d'Israël: Consulte maintenant, je te prie, la parole de l'Eternel. |
6 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, ongeveer vierhonderd man, en zei tegen hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? Zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand van de koning geven. |
6 Toen riep de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zal ik optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; de Here zal het in de macht des konings geven. |
6 Le roi d'Israël assembla les prophètes, au nombre d'environ quatre cents, et leur dit: Irai-je attaquer Ramoth en Galaad, ou dois-je y renoncer? Et ils répondirent: Monte, et le Seigneur la livrera entre les mains du roi. |
7 Maar Josafat zei: Is er hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij de HEERE door hem kunnen raadplegen? |
7 Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen. |
7 Mais Josaphat dit: N'y a-t-il plus ici aucun prophète de l'Eternel, par qui nous puissions le consulter? |
8 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Er is nog één man om door hem de HEERE te raadplegen, maar ík haat hem, want hij profeteert niets goeds over mij, alleen maar onheil: Micha, de zoon van Jimla. Josafat zei: Zo moet de koning niet spreken! |
8 De koning van Israel zeide tot Josafat: Er is nog een man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo. |
8 Le roi d'Israël répondit à Josaphat: Il y a encore un homme par qui l'on pourrait consulter l'Eternel; mais je le hais, car il ne me prophétise rien de bon, il ne prophétise que du mal: c'est Michée, fils de Jimla. Et Josaphat dit: Que le roi ne parle pas ainsi! |
9 Toen riep de koning van Israël een hoveling en zei: Haal snel Micha, de zoon van Jimla. |
9 Daarop riep de koning van Israel een hoveling, en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla. |
9 Alors le roi d'Israël appela un eunuque, et dit: Fais venir de suite Michée, fils de Jimla. |
10 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad op de dorsvloer, bij de ingang van de poort van Samaria. En al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
10 Nu zaten de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in statiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten voor hen profeteerden. |
10 Le roi d'Israël et Josaphat, roi de Juda, étaient assis chacun sur son trône, revêtus de leurs habits royaux, dans la place à l'entrée de la porte de Samarie. Et tous les prophètes prophétisaient devant eux. |
11 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens voor zichzelf gemaakt, en zei: Zo zegt de HEERE: Hiermee zult u de Syriërs neerstoten, totdat u hen vernietigd hebt. |
11 En Sidkia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. |
11 Sédécias, fils de Kenaana, s'était fait des cornes de fer, et il dit: Ainsi parle l'Eternel: Avec ces cornes tu frapperas les Syriens jusqu'à les détruire. |
12 En alle profeten profeteerden hetzelfde: Trek op naar Ramoth in Gilead en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven. |
12 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven. |
12 Et tous les prophètes prophétisaient de même, en disant: Monte à Ramoth en Galaad! tu auras du succès, et l'Eternel la livrera entre les mains du roi. |
13 De bode nu die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie toch, de woorden van de profeten zijn eenstemmig in het voordeel van de koning. Laat toch uw woord als het woord van een van hen zijn, en spreek het goede. |
13 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig. |
13 Le messager qui était allé appeler Michée lui parla ainsi: Voici, les prophètes, d'un commun accord, prophétisent du bien au roi; que ta parole soit donc comme la parole de chacun d'eux! annonce du bien! |
14 Maar Micha zei: Zo waar de HEERE leeft, wat de HEERE tegen mij zegt, dat zal ik spreken. |
14 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14 Michée répondit: L'Eternel est vivant! j'annoncerai ce que l'Eternel me dira. |
15 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij ervan afzien? En hij zei tegen hem: Trek op, en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven. |
15 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de Here zal het in de macht des konings geven. |
15 Lorsqu'il fut arrivé auprès du roi, le roi lui dit: Michée, irons-nous attaquer Ramoth en Galaad, ou devons-nous y renoncer? Il lui répondit: Monte! tu auras du succès, et l'Eternel la livrera entre les mains du roi. |
16 De koning zei tegen hem: Hoeveel keer moet ik u nog bezweren dat u tot mij niets zult spreken dan alleen de waarheid, in de Naam van de HEERE? |
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren? |
16 Et le roi lui dit: Combien de fois me faudra-t-il te faire jurer de ne me dire que la vérité au nom de l'Eternel? |
17 Hij zei: Ik zag heel Israël overal verspreid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. En de HEERE zei: Dezen hebben geen heer, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren. |
17 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israel op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. |
17 Michée répondit: Je vois tout Israël dispersé sur les montagnes, comme des brebis qui n'ont point de berger; et l'Eternel dit: Ces gens n'ont point de maître, que chacun retourne en paix dans sa maison! |
18 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Heb ik niet tegen u gezegd: Hij zal over mij niets goeds profeteren, alleen maar onheil? |
18 Toen sprak de koning van Israel tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil? |
18 Le roi d'Israël dit à Josaphat: Ne te l'ai-je pas dit? Il ne prophétise sur moi rien de bon, il ne prophétise que du mal. |
19 Verder zei Micha: Daarom, hoor het woord van de HEERE: Ik zag de HEERE op Zijn troon zitten, en heel het hemelse leger stond bij Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerzijde. |
19 [Micha] zeide: Daarom, hoor het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechterhand en aan zijn linkerhand stond. |
19 Et Michée dit: Ecoute donc la parole de l'Eternel! J'ai vu l'Eternel assis sur son trône, et toute l'armée des cieux se tenant auprès de lui, à sa droite et à sa gauche. |
20 En de HEERE zei: Wie zal Achab misleiden, zodat hij zal optrekken en bij Ramoth in Gilead zal vallen in de strijd? De een nu zei dit, en de ander zei dat. |
20 En de Here zeide: wie zal Achab verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. |
20 Et l'Eternel dit: Qui séduira Achab, pour qu'il monte à Ramoth en Galaad et qu'il y périsse? Ils répondirent l'un d'une manière, l'autre d'une autre. |
21 Toen trad er een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan. Hij zei: Ík zal hem misleiden. En de HEERE zei tegen hem: Waarmee? |
21 Toen trad er een geest naar voren en stelde zich voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here vroeg hem: waarmede? |
21 Et un esprit vint se présenter devant l'Eternel, et dit: Moi, je le séduirai. |
22 Hij zei: Ik zal eropuit gaan en een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zei: U mag misleiden, en u zult er ook toe in staat zijn. Vertrek en doe het zo. |
22 Hij antwoordde: ik zal heengaan en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden, en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. |
22 L'Eternel lui dit: Comment? Je sortirai, répondit-il, et je serai un esprit de mensonge dans la bouche de tous ses prophètes. L'Eternel dit: Tu le séduiras, et tu en viendras à bout; sors, et fais ainsi! |
23 Welnu, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van al deze profeten van u gegeven, en de HEERE heeft onheil over u uitgesproken. |
23 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u, en de Here heeft onheil over u besloten. |
23 Et maintenant, voici, l'Eternel a mis un esprit de mensonge dans la bouche de tous tes prophètes qui sont là. Et l'Eternel a prononcé du mal contre toi. |
24 Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, naar voren. Hij sloeg Micha op zijn kaak, en zei: langs welke weg is de Geest van de HEERE van mij weggegaan om tot u te spreken? |
24 Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaana, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Hoe zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken? |
24 Alors Sédécias, fils de Kenaana, s'étant approché, frappa Michée sur la joue, et dit: Par où l'esprit de l'Eternel est-il sorti de moi pour te parler? |
25 En Micha zei: Zie, u zult het zien, op de dag waarop u van kamer naar kamer gaat om u te verbergen. |
25 Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen. |
25 Michée répondit: Tu le verras au jour où tu iras de chambre en chambre pour te cacher. |
26 Daarop zei de koning van Israël: Neem Micha mee en breng hem terug naar Amon, de leider van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning. |
26 Toen zeide de koning van Israel: Neem Micha en breng hem weer weg naar Amon de overste der stad, en naar prins Joas, |
26 Le roi d'Israël dit: Prends Michée, et emmène-le vers Amon, chef de la ville, et vers Joas, fils du roi. |
27 En u moet zeggen: Dit zegt de koning: Zet deze man in de gevangenis en laat hem brood van verdrukking eten en water van verdrukking drinken, totdat ik in vrede terugkom. |
27 En zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden thuis kom. |
27 Tu diras: Ainsi parle le roi: Mettez cet homme en prison, et nourrissez-le du pain et de l'eau d'affliction, jusqu'à ce que je revienne en paix. |
28 Maar Micha zei: Als u echt in vrede terugkeert, heeft de HEERE niet door mij gesproken! Verder zei hij: Luister, volken, allemaal! |
28 Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken, altemaal. |
28 Et Michée dit: Si tu reviens en paix, l'Eternel n'a point parlé par moi. Il dit encore: Vous tous, peuples, entendez! |
29 Zo trok de koning van Israël met Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
29 Daarna trok de koning van Israel op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. |
29 Le roi d'Israël et Josaphat, roi de Juda, montèrent à Ramoth en Galaad. |
30 De koning van Israël zei tegen Josafat: Zodra ik mij vermomd heb, trek ik ten strijde. Trekt u echter uw eigen kleren aan. Zo vermomde de koning van Israël zich en trok ten strijde. |
30 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houd gij echter uw statiegewaad aan. Daarop vermomde de koning van Israel zich en begaf zich in de strijd. |
30 Le roi d'Israël dit à Josaphat: Je veux me déguiser pour aller au combat; mais toi, revêts-toi de tes habits. Et le roi d'Israël se déguisa, et alla au combat. |
31 Nu had de koning van Syrië de bevelhebbers van de strijdwagens, waarvan hij er tweeëndertig had, geboden: U mag niet tegen kleinen of tegen groten strijden, maar alleen tegen de koning van Israël. |
31 De koning van Aram nu had zijn wagenoversten, van wie hij er tweeendertig had, geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israel. |
31 Le roi de Syrie avait donné cet ordre aux trente-deux chefs de ses chars: Vous n'attaquerez ni petits ni grands, mais vous attaquerez seulement le roi d'Israël. |
32 Het gebeurde dan, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is zeker de koning van Israël. Zij gingen op hem af om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde om hulp. |
32 Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is zeker de koning van Israel; en zij keerden zich tegen hem tot de aanval. Maar Josafat riep luid. |
32 Quand les chefs des chars aperçurent Josaphat, ils dirent: Certainement, c'est le roi d'Israël. Et ils s'approchèrent de lui pour l'attaquer. Josaphat poussa un cri. |
33 En het gebeurde, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens zagen dat hij niet de koning van Israël was, dat zij zich van hem afkeerden. |
33 Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israel niet was, keerden zij zich van hem af. |
33 Les chefs des chars, voyant que ce n'était pas le roi d'Israël, s'éloignèrent de lui. |
34 Toen spande een man in zijn onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas. Toen zei deze tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij weg uit het leger, want ik ben gewond. |
34 Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israel tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. |
34 Alors un homme tira de son arc au hasard, et frappa le roi d'Israël au défaut de la cuirasse. Le roi dit à celui qui dirigeait son char: Tourne, et fais-moi sortir du champ de bataille, car je suis blessé. |
35 De strijd laaide die dag echter hoog op. De koning werd in de wagen staande gehouden tegenover de Syriërs, maar in de avond stierf hij. Het bloed van de wond vloeide in de bak van de wagen. |
35 Maar de strijd werd die dag hevig, en de koning bleef rechtop in zijn wagen staan tegenover de Arameeers. Doch des avonds stierf hij en het bloed uit zijn wond vloeide in de wagenbak. |
35 Le combat devint acharné ce jour-là. Le roi fut retenu dans son char en face des Syriens, et il mourut le soir. Le sang de la blessure coula dans l'intérieur du char. |
36 Toen de zon onderging, ging de luide roep door het legerkamp: Ieder naar zijn stad, en ieder naar zijn land! |
36 Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land. |
36 Au coucher du soleil, on cria par tout le camp: Chacun à sa ville et chacun dans son pays! |
37 Zo stierf de koning. Hij werd naar Samaria gebracht en zij begroeven de koning in Samaria. |
37 Zo kwam de koning dood Samaria binnen, en zij begroeven de koning in Samaria. |
37 Ainsi mourut le roi, qui fut ramené à Samarie; et on enterra le roi à Samarie. |
38 Men spoelde de wagen af bij de vijver van Samaria, waar de hoeren zich wasten. De honden likten zijn bloed op, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij gesproken had. |
38 Toen men de wagen bij de vijver van Samaria afspoelde, lekten de honden zijn bloed, terwijl de hoeren zich wiesen, naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had. |
38 Lorsqu'on lava le char à l'étang de Samarie, les chiens léchèrent le sang d'Achab, et les prostituées s'y baignèrent, selon la parole que l'Eternel avait prononcée. |
39 Het overige nu van de geschiedenis van Achab, alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij gebouwd heeft en al de steden die hij gebouwd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? |
39 Het overige van de geschiedenis van Achab en alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? |
39 Le reste des actions d'Achab, tout ce qu'il a fait, la maison d'ivoire qu'il construisit, et toutes les villes qu'il a bâties, cela n'est-il pas écrit dans le livre des Chroniques des rois d'Israël? |
40 Zo ging Achab te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats. |
40 En Achab ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Achazja werd koning in zijn plaats. |
40 Achab se coucha avec ses pères. Et Achazia, son fils, régna à sa place. |
41 Josafat, de zoon van Asa, was koning geworden over Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van Israël. |
41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van Israel. |
41 Josaphat, fils d'Asa, régna sur Juda, la quatrième année d'Achab, roi d'Israël. |
42 Josafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. |
42 Josafat was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. |
42 Josaphat avait trente-cinq ans lorsqu'il devint roi, et il régna vingt cinq ans à Jérusalem. Sa mère s'appelait Azuba, fille de Schilchi. |
43 Hij wandelde in heel de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE. |
43 Hij bewandelde geheel en al de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af en deed wat recht was in de ogen des Heren. |
43 Il marcha dans toute la voie d'Asa, son père, et ne s'en détourna point, faisant ce qui est droit aux yeux de l'Eternel. Seulement, les hauts lieux ne disparurent point; le peuple offrait encore des sacrifices et des parfums sur les hauts lieux. |
44 De offerhoogten werden evenwel niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten. |
44 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. |
44 Josaphat fut en paix avec le roi d'Israël. |
45 Ook sloot Josafat vrede met de koning van Israël. |
45 En Josafat hield vrede met de koning van Israel. |
45 Le reste des actions de Josaphat, ses exploits et ses guerres, cela n'est-il pas écrit dans le livre des Chroniques des rois de Juda? |
46 Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, zijn macht, die hij uitgeoefend heeft, en hoe hij oorlog gevoerd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda? |
46 Het overige van de geschiedenis van Josafat en zijn dappere daden die hij gedaan heeft, en welke oorlogen hij gevoerd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? |
46 Il ôta du pays le reste des prostitués, qui s'y trouvaient encore depuis le temps d'Asa, son père. |
47 Ook vaagde hij uit het land de rest van de schandknapen weg, die in de dagen van zijn vader Asa waren overgebleven. |
47 En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, deed hij weg uit het land. |
47 Il n'y avait point de roi en Edom: c'était un intendant qui gouvernait. |
48 Er was toen geen koning in Edom, maar een stadhouder van de koning. |
48 En er was geen koning in Edom, een stadhouder was er koning. |
48 Josaphat construisit des navires de Tarsis pour aller à Ophir chercher de l'or; mais il n'y alla point, parce que les navires se brisèrent à Etsjon-Guéber. |
49 Josafat had Tarsis-schepen gebouwd om naar Ofir te gaan om goud. De reis ging echter niet door, want de schepen leden al in Ezeon-Geber schipbreuk. |
49 Josafat bouwde Tarsisschepen om in Ofir goud te gaan halen. Maar men ging niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjon-geber. |
49 Alors Achazia, fils d'Achab, dit à Josaphat: Veux-tu que mes serviteurs aillent avec les tiens sur des navires? Et Josaphat ne voulut pas. |
50 Toen zei Ahazia, de zoon van Achab, tegen Josafat: Laat mijn dienaren met uw dienaren op de schepen meevaren, maar Josafat wilde dat niet. |
50 Toen zeide Achazja, de zoon van Achab, tot Josafat: Laten mijn knechten met uw knechten op de schepen gaan. Maar Josafat wilde niet. |
50 Josaphat se coucha avec ses pères, et il fut enterré avec ses pères dans la ville de David, son père. Et Joram, son fils, régna à sa place. |
51 En Josafat ging te ruste bij zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David, en zijn zoon Jehoram werd koning in zijn plaats. |
51 En Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
51 Achazia, fils d'Achab, régna sur Israël à Samarie, la dix-septième année de Josaphat, roi de Juda. Il régna deux ans sur Israël. |
52 Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israël in Samaria in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en regeerde twee jaar over Israël. |
52 Achazja, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twee jaar over Israel. |
52 Il fit ce qui est mal aux yeux de l'Eternel, et il marcha dans la voie de son père et dans la voie de sa mère, et dans la voie de Jéroboam, fils de Nebath, qui avait fait pécher Israël. |
53 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij ging namelijk in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder, in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. |
53 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, en wandelde in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder en in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israel deed zondigen. |
53 Il servit Baal et se prosterna devant lui, et il irrita l'Eternel, le Dieu d'Israël, comme avait fait son père. |
54 Hij diende de Baäl en boog zich voor hem neer, en verwekte de HEERE, de God van Israël, tot toorn, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had. |
54 Hij diende de Baal en boog zich voor hem neer, en krenkte de Here, de God van Israel, geheel zoals zijn vader gedaan had. |
|