1 Koningen 16
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jehu, de zoon van Hanani, met betrekking tot Baësa: 1 Toen kwam het woord des Heren tot Jehu, de zoon van Chanani, tegen Basa: 1 Daarom richtte de HEER zich tot Jehu, de zoon van Chanani, met de volgende uitspraak tegen Basa:
2 Omdat Ik u uit het stof verheven heb en u tot leider over Mijn volk Israël aangesteld heb, maar u in de weg van Jerobeam gegaan bent en Mijn volk Israël deed zondigen om Mij met hun zonden tot toorn te verwekken, 2 Omdat Ik u verhoogd heb uit het stof, en u tot een vorst gesteld over mijn volk Israel, maar gij gewandeld hebt in de weg van Jerobeam, en mijn volk Israel hebt doen zondigen, om Mij met hun zonden te krenken, 2 ‘Ik heb je uit het stof gehaald en je aangesteld tot vorst over mijn volk Israël. Maar jij hebt het voorbeeld van Jerobeam gevolgd en de Israëlieten, mijn volk, ertoe aangezet te zondigen en Mij met hun wangedrag te tergen.
3 zie, daarom ga Ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegvagen. Ik zal uw huis als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, maken. 3 Zie, daarom ga Ik Basa en zijn huis wegvegen en uw huis gelijk maken aan het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat. 3 Daarom zal Ik Basa en zijn koningshuis wegvagen zoals Ik het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, heb weggevaagd.
4 Wie van Baësa in de stad sterft, die zullen de honden opeten, en wie van hem in het veld sterft, die zullen de vogels in de lucht opeten. 4 Wie van Basa in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie van hem op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. 4 Wie van de familie van Basa in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de roofvogels.’
5 Het overige nu van de geschiedenis van Baësa, wat hij gedaan heeft en zijn macht, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 5 Het overige van de geschiedenis van Basa, en wat hij gedaan heeft, en zij dappere daden, is dit niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 5 Verdere bijzonderheden over Basa en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
6 Baësa ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Tirza. Zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. 6 En Basa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Tirsa; zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. 6 Toen Basa bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op.
7 En ook was het woord van de HEERE, door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tot Baësa en tot zijn huis gekomen, en dat vanwege al het kwaad dat hij in de ogen van de HEERE gedaan had door Hem tot toorn te verwekken met het werk van zijn handen, omdat hij net als het huis van Jerobeam was, maar ook omdat hij dat gedood had. 7 Ook is door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, het woord des Heren tot Basa en tot zijn huis gekomen, zowel wegens al het kwaad dat hij gedaan heeft in de ogen des Heren, door Hem te krenken met het werk zijner handen, zodat hij gelijk werd aan het huis van Jerobeam, alsook omdat hij hem verslagen heeft. 7 Bij monde van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, had de HEER zich dus tegen Basa en zijn familie gericht, omdat hij had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers, net zoals Jerobeam en zijn familie, de HEER getergd met zelfgemaakte goden. Bovendien had hij de familie van Jerobeam uitgemoord.
8 In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël, in Tirza, en hij regeerde twee jaar. 8 In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Basa, koning over Israel te Tirsa; twee jaar. 8 Ela, de zoon van Basa, werd koning van Israël in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij in Tirsa.
9 Zimri, zijn dienaar, bevelhebber over de helft van de strijdwagens, smeedde een samenzwering tegen hem, toen hij in Tirza was en zich in het huis van Arza, de hofmeester in Tirza, dronken aan het drinken was. 9 Zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft der krijgswagens, smeedde een samenzwering tegen hem. Terwijl hij te Tirsa zich een roes dronk ten huize van Arsa, die hofmaarschalk was te Tirsa, 9 Tegen hem werd een aanslag beraamd door zijn dienaar Zimri, de bevelhebber van de helft van de wagenmenners. Toen Ela zich een keer aan het bedrinken was in het huis van zijn hofmeester Arsa, in Tirsa,
10 Toen kwam Zimri binnen, sloeg hem neer en doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en hij werd koning in zijn plaats. 10 Kwam Zimri en sloeg hem dood, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 10 drong Zimri binnen en doodde hem. Het was in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Zimri Ela doodde en in zijn plaats koning werd.
11 En het gebeurde, toen hij koning geworden was en op zijn troon was gaan zitten, dat hij heel het huis van Baësa doodde. Hij liet er geen man van overblijven, zelfs niet van zijn bloedverwanten en van zijn vrienden. 11 Toen hij koning geworden was, sloeg hij, zodra hij op de troon zat, het gehele huis van Basa dood zonder er iemand van het mannelijk geslacht van over te laten; benevens zijn naaste verwanten en zijn vrienden. 11 Toen hij de macht eenmaal in handen had en goed en wel op de troon zat, liet hij het hele koningshuis van Basa ter dood brengen. Niemand van het mannelijk geslacht bleef in leven, niet één familielid of vriend bleef over om hem te wreken.
12 Zimri vaagde dus het hele huis van Baësa weg, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij over Baësa gesproken had, door de dienst van de profeet Jehu, 12 Zo heeft Zimri het gehele huis van Basa uitgeroeid, naar het woord des Heren, dat Hij over Basa gesproken had door de dienst van de profeet Jehu, 12 Zo roeide Zimri de hele familie van Basa uit, zoals de HEER bij monde van de profeet Jehu over Basa had voorzegd,
13 vanwege alle zonden van Baësa, en de zonden van Ela, diens zoon, die zij begaan hadden, en die zij Israël hadden laten begaan, om de HEERE, de God van Israël, met hun nietige afgoden tot toorn te verwekken. 13 Wegens al de zonden die Basa en zijn zoon Ela bedreven hadden, en die zij Israel hadden doen bedrijven, zodat zij de Here, de God Israels, krenkten met hun ijdelheden. 13 omdat Basa en zijn zoon Ela gezondigd hadden en de Israëlieten ertoe hadden aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
14 Het overige nu van de geschiedenis van Ela, alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 14 Het overige van de geschiedenis van Ela, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 14 Verdere bijzonderheden over Ela zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
15 In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen, in Tirza, terwijl het volk voor Gibbethon, dat aan de Filistijnen toebehoorde, gelegerd was. 15 In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Zimri koning te Tirsa, zeven dagen, terwijl het volk gelegerd was tegen Gibbeton, dat aan de Filistijnen behoorde. 15 Zimri werd koning van Israël in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Zeven dagen regeerde hij in Tirsa. Het leger lag in die tijd voor de Filistijnse stad Gibbeton.
16 Het volk, dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning gedood. Daarom maakte heel Israël op die dag in het legerkamp Omri, de bevelhebber van het leger, koning over Israël. 16 Toen het volk dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning doodgeslagen, maakte geheel Israel Omri, de legeroverste van Israel, te dien dage in de legerplaats koning. 16 Toen de Israëlieten daar hoorden dat Zimri een aanslag op de koning had gepleegd en hem gedood had, riepen ze diezelfde dag nog, in het legerkamp, hun opperbevelhebber Omri tot koning van Israël uit.
17 Omri trok op, en heel Israël met hem, weg van Gibbethon, en zij belegerden Tirza. 17 Vervolgens trok Omri en geheel Israel met hem van Gibbeton weg, en zij belegerden Tirsa. 17 Omri trok met het hele leger uit Gibbeton tegen koning Zimri op en belegerde Tirsa.
18 En het gebeurde, toen Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij naar de burcht van het huis van de koning ging, en het huis van de koning boven zich met vuur verbrandde, zodat hij stierf, 18 Zodra Zimri zag, dat de stad ingenomen was, ging hij in de burcht van het koninklijk paleis en verbrandde het koninklijk paleis boven zich met vuur, en stierf aldus 18 Toen Zimri begreep dat de stad zou worden ingenomen, trok hij zich terug in het versterkte gedeelte van het paleis en stak hij het paleis in brand. Zo kwam hij om het leven,
19 vanwege zijn zonden, die hij begaan had door te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE, door te gaan in de weg van Jerobeam en zijn zonde, die hij begaan had door Israël te doen zondigen. 19 Om de zonden die hij bedreven had door te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, en te wandelen in de weg van Jerobeam en in de zonde die deze bedreven had, om Israel te doen zondigen. 19 omdat hij gezondigd had door te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers het voorbeeld van Jerobeam gevolgd door net zoals hij de Israëlieten tot zonde aan te zetten.
20 Het overige nu van de geschiedenis van Zimri, en zijn samenzwering, die hij gesmeed had, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 20 Het overige van de geschiedenis van Zimri en de samenzwering die hij gesmeed heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 20 Verdere bijzonderheden over Zimri en over de aanslag die hij beraamde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
21 Toen raakte het volk van Israël verdeeld in twee helften. De ene helft van het volk stond achter Tibni, de zoon van Ginath, om die koning te maken, en de andere helft stond achter Omri. 21 Toen splitste zich het volk Israel in twee helften; de ene helft van het volk volgde Tibni, de zoon van Ginat, om hem koning te maken, en de andere helft volgde Omri. 21 Na de dood van Zimri viel het volk van Israël in twee partijen uiteen. De ene helft wilde Tibni, de zoon van Ginat, als koning uitroepen, de andere helft koos de kant van Omri.
22 Maar het volk dat achter Omri stond, was sterker dan het volk dat achter Tibni, de zoon van Ginath, stond. Toen stierf Tibni en werd Omri koning. 22 Doch het volk dat Omri volgde, kreeg de overhand op het volk dat Tibni, de zoon van Ginat, volgde. Toen Tibni gestorven was, werd Omri koning. 22 Maar de aanhangers van Omri waren sterker dan de aanhangers van Tibni. Tibni, de zoon van Ginat, vond de dood en Omri werd koning.
23 In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde twaalf jaar. In Tirza regeerde hij zes jaar. 23 In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israel; twaalf jaar. Te Tirsa regeerde hij zes jaar. 23 Omri werd koning van Israël in het eenendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Hij regeerde twaalf jaar. Toen hij zes jaar in Tirsa had geregeerd,
24 Hij kocht de berg Samaria van Semer voor twee talent zilver. Hij bouwde een stad op de berg en gaf de stad die hij erop gebouwd had een naam overeenkomstig de naam van Semer, de eigenaar van de berg: Samaria. 24 Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor twee talenten zilver, bebouwde de berg en noemde de stad die hij bouwde, Samaria, naar Semer, de eigenaar van de berg. 24 kocht hij van een zekere Semer voor twee talent zilver een berg. Hij liet er huizen op bouwen en noemde de stad die hij liet bouwen Samaria, naar Semer, de vorige bezitter van de berg.
25 Omri deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij deed meer kwaad dan allen die er vóór hem geweest waren. 25 En Omri deed wat kwaad is in de ogen des Heren, ja hij maakte het erger dan allen die voor hem geweest waren. 25 Omri deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog slechter dan dat van zijn voorgangers.
26 Hij wandelde in heel de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in zijn zonde, waarmee hij Israël had doen zondigen om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken met hun nietige afgoden. 26 Hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in de zonde die deze Israel had doen bedrijven, zodat zij de Here, de God van Israel, krenkten met hun ijdelheden. 26 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten ertoe had aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
27 Het overige nu van de geschiedenis van Omri, wat hij deed, en zijn macht, die hij uitoefende, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 27 Het overige van de geschiedenis van Omri, wat hij gedaan heeft, en de dappere daden die hij verricht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? 27 Verdere bijzonderheden over Omri en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
28 Omri ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in Samaria, en zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. 28 En Omri ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Samaria; zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. 28 Toen Omri bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op.
29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, in Samaria, tweeëntwintig jaar. 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te Samaria tweeentwintig jaar over Israel. 29 Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in het achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tweeëntwintig jaar regeerde hij in Samaria.
30 Achab, de zoon van Omri, deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, meer dan allen die er vóór hem geweest waren. 30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des Heren, meer dan allen die voor hem geweest waren. 30 Achab deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog slechter dan dat van zijn voorgangers.
31 En het gebeurde (was het gering dat hij in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, ging?) dat hij ook nog Izebel tot vrouw nam, de dochter van Ethbaäl, de koning van de Sidoniërs, en dat hij de Baäl ging dienen en zich daarvoor neerboog. 31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaal, de koning der Sidoniers, en ging de Baal dienen en zich voor hem neerbuigen. 31 Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij het voorbeeld volgde van Jerobeam, de zoon van Nebat, nam hij Izebel tot vrouw, de dochter van koning Etbaäl van Sidon, knielde hij voor Baäl neer en begon hem te vereren.
32 Hij richtte voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij in Samaria gebouwd had. 32 Vervolgens richtte hij voor de Baal een altaar op in het huis van de Baal, dat hij te Samaria gebouwd had. 32 Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op.
33 Ook maakte Achab een gewijde paal, zodat Achab nog meer deed om de HEERE, de God van Israël, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die er vóór hem geweest waren. 33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging voort met zo te handelen dat hij de Here, de God van Israel, meer krenkte dan alle koningen van Israel die voor hem geweest waren. 33 Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij de HEER, de God van Israël, tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.
34 In zijn dagen bouwde Hiël uit Bethel Jericho weer op. Op zijn eerstgeboren zoon Abiram legde hij de fundamenten ervan, en op zijn jongste zoon Segub richtte hij de poorten ervan op, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun. 34 In zijn dagen herbouwde de Beteliet Chiel Jericho. Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, grondvestte hij het; en ten koste van Segub, zijn jongste, plaatste hij haar poortdeuren; Naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun. 34 In de tijd van Achab werd Jericho weer opgebouwd door Chiël uit Betel. Ten koste van zijn oudste zoon, Abiram, legde hij de fundamenten, en de poortdeuren bevestigde hij ten koste van Segub, zijn jongste zoon, zoals de HEER bij monde van Jozua, de zoon van Nun, had voorzegd.