|
1 Toen kwamen alle stammen van Israël naar David in Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw beenderen en uw vlees. |
1 En al de stammen Israëls kwamen tot David te Hebron en spraken: Zie, wij zijn van uw gebeente en van uw vlees; |
1 Toen kwamen al de stammen van Israel tot David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw been en vlees. |
1 Toen kwamen alle stammen van Israel bij David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed. |
1 Toutes les tribus d'Israël vinrent auprès de David, à Hébron, et dirent: Voici, nous sommes tes os et ta chair. |
2 Al eerder, toen Saul koning over ons was, was ú het die Israël liet uitgaan en ingaan. Ook heeft de HEERE tegen u gezegd: Ú zult Mijn volk Israël weiden en ú zult tot vorst zijn over Israël. |
2 ook reeds lang te voren, toen Saul nog koning over ons was, leiddet gij Israël uit en in; ook heeft de Heer tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israël hoeden, en zult vorst zijn over Israël. |
2 Reeds gisteren en eergisteren, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het die Israel uitleiddet en inleiddet. En de Heer heeft tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden; gij zult vorst over Israel zijn. |
2 Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israel deed uittrekken en weer terugbracht. En de Here sprak tot u: Gij zult mijn volk Israel weiden en vorst over Israel zijn. |
2 Autrefois déjà, lorsque Saül était notre roi, c'était toi qui conduisais et qui ramenais Israël. L'Eternel t'a dit: Tu paîtras mon peuple d'Israël, et tu seras le chef d'Israël. |
3 Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron. En koning David sloot met hen in Hebron een verbond voor het aangezicht van de HEERE, en zij zalfden David tot koning over Israël. |
3 En alle oudsten van Israël kwamen tot den koning te Hebron, en koning David maakte met hen een verbond te Hebron voor den Heer, en zij zalfden David tot koning over Israël. |
3 Zo kwamen alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en koning David sloot een verbond met hen voor des Heeren aangezicht, te Hebron, en zij zalfden hem tot koning over Israel. |
3 Dus kwamen alle oudsten van Israel bij de koning te Hebron, en koning David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israel. |
3 Ainsi tous les anciens d'Israël vinrent auprès du roi à Hébron, et le roi David fit alliance avec eux à Hébron, devant l'Eternel. Ils oignirent David pour roi sur Israël. |
4 Dertig jaar oud was David toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. |
4 Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar. |
4 Dertig jaar was David oud toen hij koning werd. Veertig jaar is hij koning geweest: |
4 Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. |
4 David était âgé de trente ans lorsqu'il devint roi, et il régna quarante ans. |
5 Te Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en in Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over heel Israël en Juda. |
5 Te Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over geheel Israël en Juda. |
5 te Hebron was hij zeven jaar en zes maanden koning over Juda, te Jeruzalem drie en dertig jaar over gans Israel en Juda. |
5 In Hebron heeft hij zeven jaar en zes maanden geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieendertig jaar over geheel Israel en Juda. |
5 A Hébron il régna sur Juda sept ans et six mois, et à Jérusalem il régna trente-trois ans sur tout Israël et Juda. |
6 De koning trok met zijn mannen op naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. Zij zeiden tegen David: U komt hier niet binnen, want zelfs de blinden en de kreupelen zullen u terugdrijven. Dat wil zeggen: David komt hier niet binnen. |
6 En de koning trok op met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebusieten, die in het land woonden. En zij spraken tot David: Gij zult hier niet inkomen, maar blinden en lammen zullen u afweren; daarmede wilden zij zeggen, dat David er niet zou inkomen. |
6 Toen de koning met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebuzieten, de bevolking des lands, optrok, zeiden zij tot David: Gij zult hier niet binnenkomen: de blinden en de kreupelen zullen u weren! om te kennen te geven: David komt hier niet binnen. |
6 De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier niet binnen; blinden en lammen zullen u terugdrijven! Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen. |
6 Le roi marcha avec ses gens sur Jérusalem contre les Jébusiens, habitants du pays. Ils dirent à David: Tu n'entreras point ici, car les aveugles mêmes et les boiteux te repousseront! Ce qui voulait dire: David n'entrera point ici. |
7 David nam echter de vesting Sion, dat is de stad van David, in. |
7 Doch David won den burg Sion: dit is de stad Davids. |
7 Doch David nam de bergveste van den Sion dat is de Davidstad, in |
7 Maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids. |
7 Mais David s'empara de la forteresse de Sion: c'est la cité de David. |
8 David zei namelijk op die dag: Ieder die de Jebusieten wil verslaan, moet de watergang zien te bereiken. En wat die kreupelen en die blinden betreft, David haat ze met heel zijn ziel. Daarom zegt men wel: Een blinde of kreupele zal niet in het huis komen. |
8 Toen sprak David op dien dag: Wie de Jebusieten verslaat, of de waterleiding aanroert, of die lammen en blinden, dien haat Davids ziel. Vandaar zegt men: Geen blinde en lamme mag in den tempel komen. |
8 en zeide te dien dage: Alwie de Jebuzieten slaat grijpe de kreupelen en de blinden die Davids leven vijandig zijn bij de keel! Daarom zegt men: Geen blinde of kreupele mag in den tempel komen. |
8 David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen. |
8 David avait dit en ce jour: Quiconque battra les Jébusiens et atteindra le canal, quiconque frappera ces boiteux et ces aveugles qui sont les ennemis de David... -C'est pourquoi l'on dit: L'aveugle et le boiteux n'entreront point dans la maison. |
9 Zo ging David in de vesting wonen en hij noemde die: Stad van David. David bouwde rondom een muur, vanaf de Millo naar de binnenzijde. |
9 Alzo woonde David op den burg, en noemde dien de stad Davids; en David bouwde er een muur om, van Millo af en binnenwaarts. |
9 En David koos zijn verblijf in de veste, noemde haar Davidstad en bouwde in den omtrek, van het Millo af binnenwaarts. |
9 En David ging in de burcht wonen en noemde die: Stad Davids. Hij bouwde versterkingen rondom, van de Millo af binnenwaarts. |
9 David s'établit dans la forteresse, qu'il appela cité de David. Il fit de tous côtés des constructions, en dehors et en dedans de Millo. |
10 David nam gaandeweg toe in aanzien, want de HEERE, de God van de legermachten, was met hem. |
10 En David nam gestadig toe; en de Heer, de God Zebaôth, was met hem. |
10 David werd steeds machtiger, en de Heer, de god der heirscharen, was met hem. |
10 En David nam steeds toe in grootheid, en de Here, de God der heerscharen, was met hem. |
10 David devenait de plus en plus grand, et l'Eternel, le Dieu des armées, était avec lui. |
11 Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, timmerlieden en metselaars; zij bouwden een huis voor David. |
11 En Hiram de koning van Tyrus zond boden tot David, en cederbomen voor den wand, en timmerlieden en werklieden in steen, om voor David een huis te bouwen. |
11 En Hirom, de koning van Tyrus, zond gezanten tot David, alsmede cederhout, voorts timmerlieden en metselaars, die voor David een huis bouwden. |
11 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis. |
11 Hiram, roi de Tyr, envoya des messagers à David, et du bois de cèdre, et des charpentiers et des tailleurs de pierres, qui bâtirent une maison pour David. |
12 David besefte dat de HEERE hem tot koning over Israël bevestigd had en dat Hij zijn koningschap verheven had ter wille van Zijn volk Israël. |
12 En David ondervond, dat de Heer hem tot koning over Israël bevestigd, en zijn koninkrijk verhoogd had terwille van zijn volk Israël. |
12 Zo werd David gewaar dat de Heer hem als koning over Israel bevestigd en zijn koningsschap verheven gemaakt had, ter wille van zijn volk Israel. |
12 Toen bemerkte David, dat de Here hem als koning over Israel bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht ter wille van zijn volk Israel. |
12 David reconnut que l'Eternel l'affermissait comme roi d'Israël, et qu'il élevait son royaume à cause de son peuple d'Israël. |
13 David nam nog meer bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij uit Hebron gekomen was, en bij David werden nog meer zonen en dochters geboren. |
13 En David nam nog meer vrouwen en bijwijven te Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en hem werden nog meer zonen en dochters geboren. |
13 David nam, nadat hij van Hebron gekomen was, ook te Jeruzalem bijzitten en vrouwen, en hem werden ook daar zonen en dochters geboren. |
13 David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en er werden David nog meer zonen en dochters geboren. |
13 David prit encore des concubines et des femmes de Jérusalem, après qu'il fut venu d'Hébron, et il lui naquit encore des fils et des filles. |
14 Dit zijn de namen van hen die bij hem in Jeruzalem geboren zijn: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, |
14 En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa, Sobab, Nathan, Salomo, |
14 Dit zijn de namen der kinderen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sjammua, Sjobab, Nathan, Salomo, |
14 Dit zijn de namen van hen die hem in Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, |
14 Voici les noms de ceux qui lui naquirent à Jérusalem: Schammua, Schobab, Nathan, Salomon, |
15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia, |
15 Jibhar, Elisúa, Nefeg, Jafía, |
15 Jibhar, Elisjua, Nefeg, Jafia, |
15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia, |
15 Jibhar, Elischua, Népheg, Japhia, |
16 Elisama, Eljada en Elifelet. |
16 Elisama, Eljada en Elifélet. |
16 Elisjama, Eljada en Elifelet. |
16 Elisama, Eljada en Elifelet. |
16 Elischama, Eliada et Eliphéleth. |
17 Toen de Filistijnen hoorden dat zij David tot koning over Israël gezalfd hadden, trokken alle Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, daalde hij af naar de vesting. |
17 En toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israël gezalfd had, trokken zij allen op om David te zoeken. Toen David dit vernam, trok hij af naar den burg. |
17 Toen de Filistijnen hoorden dat men David tot koning over Israel gezalfd had, trokken zij allen op om David op te zoeken. En deze, dit horende, trok af naar de bergveste. |
17 Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israel gezalfd had, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. Maar David hoorde het, en begaf zich naar de vesting. |
17 Les Philistins apprirent qu'on avait oint David pour roi sur Israël, et ils montèrent tous à sa recherche. David, qui en fut informé, descendit à la forteresse. |
18 De Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm. |
18 En de Filistijnen kwamen en sloegen zich neder in de vallei Refaïm. |
18 Maar toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vallei der Refaieten hadden uitgebreid, |
18 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vlakte Refaim verspreid hadden, |
18 Les Philistins arrivèrent, et se répandirent dans la vallée des Rephaïm. |
19 David vroeg de HEERE: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult U hen in mijn hand geven? En de HEERE zei tegen David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw hand geven. |
19 En David vraagde den Heer, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijne hand geven? En de Heer sprak tot David: 'Trek op, Ik zal de Filistijnen in uwe hand geven. |
19 vroeg David den Heer: Zal ik tegen de Filistijnen optrekken? zult gij hen in mijn hand geven? En de Heer zeide tot David: Trek op; want ik zal de Filistijnen stellig in uw hand geven. |
19 Vroeg David de Here: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven. |
19 David consulta l'Eternel, en disant: Monterai-je contre les Philistins? Les livreras-tu entre mes mains? Et l'Eternel dit à David: Monte, car je livrerai les Philistins entre tes mains. |
20 Toen kwam David in Baäl-Perazim. David versloeg hen daar en zei: De HEERE is voor mij uit door mijn vijanden heen gebroken als een doorbraak van water. Daarom gaf hij die plaats de naam Baäl-Perazim. |
20 En David kwam naar Baäl-Perazim en versloeg hen aldaar, en sprak: De Heer heeft mijne vijanden voor mij van elkander gescheurd, gelijk zich de wateren van elkander scheuren. Vandaar noemt men deze plaats Baäl-Perazim. |
20 Zo kwam David te Baal-perasim en versloeg hen aldaar; waarop hij zeide: De Heer is voor mij uit door de vijanden heengebroken als een waterdoorbraak. Daarom heet die plaats Baal-perasim. |
20 Toen kwam David te Baal-perasim, waar hij hen versloeg. En hij zeide: De Here is voor mij uit door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baal-perasim. |
20 David vint à Baal-Peratsim, où il les battit. Puis il dit: L'Eternel a dispersé mes ennemis devant moi, comme des eaux qui s'écoulent. C'est pourquoi l'on a donné à ce lieu le nom de Baal-Peratsim. |
21 Zij lieten daar hun afgoden achter, en David en zijn mannen namen ze mee. |
21 En zij lieten hunne afgodsbeelden aldaar, en David en zijne mannen namen ze op. |
21 Zij lieten daar hun goden achter, en David en zijn mannen namen ze mede. |
21 Zij lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen ze mee. |
21 Ils laissèrent là leurs idoles, et David et ses gens les emportèrent. |
22 Daarna trokken de Filistijnen opnieuw op en verspreidden zich in het dal Refaïm. |
22 En de Filistijnen trokken wederom op, en sloegen zich neder in de vallei Refaïm. |
22 Toen de Filistijnen weder optrokken en zich in de vallei der Refaieten uitbreidden, |
22 Toen de Filistijnen wederom opgetrokken waren en zich in de vlakte Refaim verspreid hadden, |
22 Les Philistins montèrent de nouveau, et se répandirent dans la vallée des Rephaïm. |
23 David vroeg de HEERE om raad. Die zei: U moet niet optrekken; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat u bij hen komt van de zijde van de moerbeibomen. |
23 En David vraagde den Heer; en die sprak: Gij zult niet optrekken, maar omsingel hen van achteren, dat gij tot hen komt tegenover de moerbeziënbomen; |
23 raadpleegde David den Heer, en de Heer zeide: Gij moet hen niet tegemoet gaan, trek achter hen om en nader hen van den kant der pijnbomen. |
23 Raadpleegde David de Here, en Hij zeide: Trek niet op; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. |
23 David consulta l'Eternel. Et l'Eternel dit: Tu ne monteras pas; tourne-les par derrière, et tu arriveras sur eux vis-à-vis des mûriers. |
24 En laat het gebeuren, wanneer u het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort, dat u zich dan haast; want dan is de HEERE vóór u uit gegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan. |
24 en als gij horen zult, dat een geruis door de toppen der moerbeziënbomen gaat, zo haast u, want de Heer is dan voor u uitgegaan om het heir der Filistijnen te slaan. |
24 Hoort gij het geruis van schreden in de toppen der pijnbomen, wees dan wakker; want dan is de Heer voor u uitgetrokken, om het leger der Filistijnen te slaan. |
24 En zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen van de balsemstruiken, haast u dan, want dan is de Here voor u uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan. |
24 Quand tu entendras un bruit de pas dans les cimes des mûriers, alors hâte-toi, car c'est l'Eternel qui marche devant toi pour battre l'armée des Philistins. |
25 David deed zo, zoals de HEERE hem geboden had, en hij versloeg de Filistijnen van Geba af tot waar u bij Gezer komt. |
25 En David deed zoals de Heer hem geboden had, en sloeg de Filistijnen van Geba af tot men komt te Gezer. |
25 David nu deed juist zoals de Heer hem bevolen had, en hij versloeg de Filistijnen, van Gibeon af tot bij Gezer. |
25 David nu deed aldus, gelijk de Here hem geboden had, hij versloeg de Filistijnen, van Geba af tot bij Gezer. |
25 David fit ce que l'Eternel lui avait ordonné, et il battit les Philistins depuis Guéba jusqu'à Guézer. |