|
1 De toorn van de HEERE ontbrandde opnieuw tegen Israël. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: Ga Israël en Juda tellen. |
1 En de toorn des Heren ontstak wederom tegen Israël, en hij spoorde David aan tegen hen, zeggende: Ga heen, tel Israël en Juda. |
1 De Heer, weder in toorn tegen Israel ontstoken, zette David tegen hen op door te zeggen: Ga, tel Israel en Juda. |
1 De toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israel; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israel en Juda. |
1 La colère de l'Eternel s'enflamma de nouveau contre Israël, et il excita David contre eux, en disant: Va, fais le dénombrement d'Israël et de Juda. |
2 Toen zei de koning tegen Joab, de legerbevelhebber, die bij hem was: Trek toch rond door alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, en tel het volk, zodat ik het aantal mannen van het volk weet. |
2 En de koning sprak tot Joab, zijnen krijgsoverste: Ga rondom in al de stammen Israëls, van Dan tot Berséba, en tel het volk, opdat ik het getal des volks wete. |
2 Dienvolgens zeide de koning tot Joab en de legeroversten die bij hem te Jeruzalem waren: Doorkruist al de stammen van Israel, van Dan tot Bersjeba, en monstert het volk. Zo zal ik de getalsterkte van het volk te weten komen. |
2 Toen zeide de koning tot de legeroverste Joab, die bij hem was: Doorkruis al de stammen van Israel van Dan af tot Berseba toe; telt het volk, opdat ik het getal van het volk wete. |
2 Et le roi dit à Joab, qui était chef de l'armée et qui se trouvait près de lui: Parcours toutes les tribus d'Israël, depuis Dan jusqu'à Beer-Schéba; qu'on fasse le dénombrement du peuple, et que je sache à combien il s'élève. |
3 Toen zei Joab tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, er aan dit volk honderdmaal meer toevoegen dan er nu zijn, terwijl de ogen van mijn heer de koning het zien – maar waarom verlangt mijn heer de koning dit? |
3 Doch Joab zeide tot den koning: De Heer, uw God, doe tot dit volk, zoals het nu is, nog honderdmaal zoveel toe, dat de ogen van mijnen heer den koning het aanschouwen; maar waarom heeft mijn heer de koning lust aan deze zaak? |
3 Toen zeide Joab tot den koning: Vermenigvuldige de Heer, uw god, het volk, welke zijn sterkte ook zij, honderdvoud, terwijl mijn heer de koning het met eigen ogen ziet; doch waarom heeft mijn heer de koning hierin lust? |
3 Toen zeide Joab tot de koning: De Here, uw God, moge aan het volk honderdmaal zoveel toevoegen als er zijn, en mogen de ogen van mijn heer de koning het zien; waarom echter wenst mijn heer de koning dit? |
3 Joab dit au roi: Que l'Eternel, ton Dieu, rende le peuple cent fois plus nombreux, et que les yeux du roi mon seigneur le voient! Mais pourquoi le roi mon seigneur veut-il faire cela? |
4 Het woord van de koning was echter te sterk voor Joab en de bevelhebbers van het leger. Dus ging Joab bij de koning weg, met de bevelhebbers van het leger, om het volk, Israël, te tellen. |
4 Doch het woord des konings stond vast tegen Joab en de hoofdlieden des heirs. Alzo trok Joab, en de hoofdlieden des heirs, van den koning uit, opdat zij het volk Israëls telden; |
4 Maar het bevel des konings was Joab en den legeroversten te machtig; zo trokken Joab en de legeroversten van voor den koning uit, om het volk Israel te monsteren. |
4 Maar het bevel van de koning was sterker dan het verzet van Joab en de legeroversten; dus gingen Joab en de legeroversten heen in opdracht van de koning om het volk Israel te tellen. |
4 Le roi persista dans l'ordre qu'il donnait à Joab et aux chefs de l'armée; et Joab et les chefs de l'armée quittèrent le roi pour faire le dénombrement du peuple d'Israël. |
5 Zij staken de Jordaan over en sloegen hun kamp op bij Aroër, aan de rechterzijde van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en gingen vandaar naar Jaëzer. |
5 en zìj gingen over den Jordaan, en legerden zich te Aroër, ter rechterzijde der stad, die aan de beek van Gad ligt, naar den kant van Jaezer; |
5 Den Jordaan overgestoken begonnen zij van Aroer en van de stad in het dal, naar Gad en Jaezer. |
5 Zij staken de Jordaan over en legerden zich te Aroer, ten zuiden van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en bij Jazer. |
5 Ils passèrent le Jourdain, et ils campèrent à Aroër, à droite de la ville qui est au milieu de la vallée de Gad, et près de Jaezer. |
6 Zij kwamen in Gilead en in het laagland Hodsi; ook kwamen zij bij Dan-Jaän en de streek rond Sidon. |
6 en zij kwamen in Gilead, en in het lage land Hodsi, en kwamen te Dan-Jaän, en rondom Sidon, |
6 Daarna gingen zij Gilead in, naar het land der Hittieten, tot Kedes, en kwamen in Dan; van Dan wendden zij zich naar Sidon. |
6 Daarna kwamen zij naar Gilead en naar het land Tachtim Chodsi. Verder kwamen zij naar Dan-jaan en naar de omgeving van Sidon. |
6 Ils allèrent en Galaad et dans le pays de Thachthim-Hodschi. Ils allèrent à Dan-Jaan, et aux environs de Sidon. |
7 Zij kwamen tot bij de vesting Tyrus en bij alle steden van de Hevieten en de Kanaänieten, en zij kwamen uit in het zuiden van Juda, in Berseba. |
7 voorts kwamen zij aan de vaste stad Tyrus, en al de steden der Hevieten en Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het Zuiden van Juda te Ber-Séba. |
7 Vervolgens kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden der Hiwwieten en Kanaanieten, en eindigden in het zuiden van Juda, te Bersjeba. |
7 Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden der Chiwwieten en der Kanaanieten; en zij kwamen tenslotte uit in het zuiden van Juda, te Berseba. |
7 Ils allèrent à la forteresse de Tyr, et dans toutes les villes des Héviens et des Cananéens. Ils terminèrent par le midi de Juda, à Beer-Schéba. |
8 Zo trokken zij door heel het land, en na verloop van negen maanden en twintig dagen kwamen zij in Jeruzalem. |
8 Alzo trokken zij om door het gehele land, en kwamen na negen maanden en twintig dagen te Jeruzalem. |
8 Zij doorkruisten het ganse land en kwamen na verloop van negen maanden en twintig dagen te Jeruzalem terug. |
8 Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen zij na verloop van negen maanden en twintig dagen weer te Jeruzalem. |
8 Ils parcoururent ainsi tout le pays, et ils arrivèrent à Jérusalem au bout de neuf mois et vingt jours. |
9 Joab gaf de koning het aantal van het getelde volk: er waren in Israël achthonderdduizend strijdbare mannen die het zwaard konden hanteren, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man sterk. |
9 En Joab gaf den koning de som op van het volk, dat geteld was: en in Israël waren achthonderd duizend sterke mannen, die het zwaard uittrokken, en in Juda vijfhonderd duizend man. |
9 Joab gaf den koning de uitkomst der volkstelling op: Israel was achthonderd duizend strijdbare mannen die het zwaard voerden, Juda vijfhonderd duizend man sterk. |
9 En Joab meldde de koning de uitkomst van de volkstelling: Israel telde achthonderdduizend krijgslieden die het zwaard konden voeren; en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend. |
9 Joab remit au roi le rôle du dénombrement du peuple: il y avait en Israël huit cent mille hommes de guerre tirant l'épée, et en Juda cinq cent mille hommes. |
10 Het hart van David bonsde in hem, nadat hij het volk geteld had. En David zei tegen de HEERE: Ik heb zwaar gezondigd in wat ik gedaan heb. Maar nu, HEERE, neem de ongerechtigheid van Uw dienaar toch weg, want ik heb heel dwaas gehandeld. |
10 Doch het hart van David sloeg hem, nadat het volk geteld was, en David sprak tot den Heer: Ik heb grotelijks gezondigd, dat ik dit gedaan heb; en nu, Heer, neem de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld. |
10 Maar nadat David het volk geteld had, begon zijn hart te kloppen en zeide hij tot den Heer: Ik heb zwaar gezondigd door hetgeen ik gedaan heb. Vergeef toch, Heer, de schuld van uw dienaar; want ik heb zeer dwaas gehandeld. |
10 Maar David had wroeging, nadat hij het volk geteld had, en David zeide tot de Here: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, Here, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld. |
10 David sentit battre son coeur, après qu'il eut ainsi fait le dénombrement du peuple. Et il dit à l'Eternel: J'ai commis un grand péché en faisant cela! Maintenant, ô Eternel, daigne pardonner l'iniquité de ton serviteur, car j'ai complètement agi en insensé! |
11 Toen David 's morgens opstond, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, de ziener van David: |
11 En toen David des morgens opstond, geschiedde het woord des Heren tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende: |
11 Doch toen David des morgens was opgestaan--het woord van den Heer nu was gekomen tot den profeet Gad, den ziener van David: |
11 Toen David in de morgen opgestaan was, kwam het woord des Heren tot de profeet Gad, de ziener van David: |
11 Le lendemain, quand David se leva, la parole de l'Eternel fut ainsi adressée à Gad le prophète, le voyant de David: |
12 Ga op weg en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies er voor u één van uit, dan zal Ik dat bij u doen. |
12 Ga heen en spreek tot David: Dus zegt de Heer: Drie dingen breng Ik tot u: kies u één daaruit, dat Ik u doe. |
12 Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de Heer: Drie dingen leg ik u voor; kies, welk daarvan ik u zal aandoen-- |
12 Ga heen, spreek tot David: zo zegt de Here: drie dingen leg Ik u voor; kies u er een van; dan zal Ik dat over u doen komen. |
12 Va dire à David: Ainsi parle l'Eternel: Je te propose trois fléaux; choisis-en un, et je t'en frapperai. |
13 Zo kwam Gad bij David. Hij maakte hem dit bekend en zei tegen hem: Zal er zeven jaar hongersnood over u komen in uw land? Of wilt u drie maanden vluchten voor uw vijanden, terwijl die u achtervolgen? Of zal er drie dagen pest in uw land zijn? Welnu, overweeg dit en zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen. |
13 En Gad kwam tot David en zeide het aan hem, en sprak tot hem: Wilt gij, dat er zeven jaren duurte in uw land kome? Of dat gij drie maanden voor uwe wederpartijders moet vluchten, en zij u vervolgen? Of dat er drie dagen pest in uw land zij? Zo merk nu en zie wat ik wederzeggen zal aan dengene, die mij gezonden heeft. |
13 kwam Gad tot David en deelde het hem mede en zeide: Zal in uw land drie jaren hongersnood komen? Of wilt gij drie maanden voor uw tegenstanders vluchten. terwijl zij u vervolgen? Of zal in uw land drie dagen de pest woeden? Weet nu en overleg, welk bescheid ik mijn zender zal brengen. |
13 Daarop kwam Gad bij David, deelde hem dit mee en zeide tot hem: Zal er zeven jaar hongersnood in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl dezen u vervolgen? Of zal er drie dagen pest zijn in uw land? Welnu, denk na en overweeg, wat ik mijn Zender moet antwoorden. |
13 Gad alla vers David, et lui fit connaître la chose, en disant: Veux-tu sept années de famine dans ton pays, ou bien trois mois de fuite devant tes ennemis qui te poursuivront, ou bien trois jours de peste dans ton pays? Maintenant choisis, et vois ce que je dois répondre à celui qui m'envoie. |
14 Toen zei David tegen Gad: Het benauwt mij zeer. Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen. |
14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; doch laat ons in de hand des Heren vallen, want zijne barmhartigheid is groot; ik wil niet in de hand van mensen vallen. |
14 Hierop zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang. Laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij niet in de hand van mensen vallen. |
14 Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat ons toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij niet vallen in de hand der mensen. |
14 David répondit à Gad: Je suis dans une grande angoisse! Oh! tombons entre les mains de l'Eternel, car ses compassions sont immenses; mais que je ne tombe pas entre les mains des hommes! |
15 Toen gaf de HEERE een uitbraak van de pest in Israël, vanaf de morgen tot op de vastgestelde tijd. En er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend mannen. |
15 Alzo liet de Heer de pest in Israël komen, van den morgen af tot den bestemden tijd toe, zodat er van het volk stierven, van Dan tot Ber-Séba, zeventig duizend mensen. |
15 Zo koos David de pest. Het was in den tarweoogst dat de plaag onder het volk begon, en van Dan tot Bersjeba stierven uit het volk zeventigduizend man. |
15 Dus bracht de Here de pest over Israel van de morgen af tot aan de vastgestelde tijd, en er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend man. |
15 L'Eternel envoya la peste en Israël, depuis le matin jusqu'au temps fixé; et, de Dan à Beer-Schéba, il mourut soixante-dix mille hommes parmi le peuple. |
16 Maar toen de engel zijn hand over Jeruzalem uitstrekte om er verderf aan te richten, kreeg de HEERE berouw over dit kwaad, en Hij zei tegen de engel die verderf onder het volk aanrichtte: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. Nu was de engel van de HEERE op dat moment bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet. |
16 En toen de Engel zijne hand uitstrekte over Jeruzalem om het te verderven, berouwde den Heer dat kwaad, en hij sprak tot den Engel, den verderver onder het volk: Het is genoeg, houd uwe hand nu in. De Engel des Heren nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. |
16 Toen strekte de engel zijn hand naar Jeruzalem uit om het te verderven; maar nu kreeg de Heer berouw over het onheil en zeide hij tot den engel die het verderf onder het volk bracht: Genoeg! laat thans uw hand zinken. De engel des Heeren nu was bij den dorschvloer van Ornan, den Jebuziet. |
16 Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de Here, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht onder het volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. |
16 Comme l'ange étendait la main sur Jérusalem pour la détruire, l'Eternel se repentit de ce mal, et il dit à l'ange qui faisait périr le peuple: Assez! Retire maintenant ta main. L'ange de l'Eternel était près de l'aire d'Aravna, le Jébusien. |
17 David zei tegen de HEERE – toen hij de engel zag die het volk met de plaag trof, zei hij: Zie, ík heb gezondigd en ík heb mij misdragen, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat Uw hand toch tegen mij en tegen mijn familie zijn. |
17 En David, toen hij den Engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den Heer: Zie, ik heb gezondigd, ik heb de misdaad gedaan; maar wat hebben deze schapen gedaan? Laat uw hand tegen mij en mijn vaderlijk huis zijn. |
17 Bij het zien van den engel die het volk sloeg zeide David tot den Heer: Zie, ik heb gezondigd, ik heb slecht gehandeld; maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Zij toch uw hand tegen mij en mijns vaders huis. |
17 En David sprak tot de Here, toen hij de engel zag, die onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid bedreven, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn tegen mij en mijn familie. |
17 David, voyant l'ange qui frappait parmi le peuple, dit à l'Eternel: Voici, j'ai péché! C'est moi qui suis coupable; mais ces brebis, qu'ont-elles fait? Que ta main soit donc sur moi et sur la maison de mon père! |
18 Op die dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga de heuvel op en richt op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet, een altaar op voor de HEERE. |
18 En Gad kwam tot David op dien dag, en sprak tot hem: Ga op, en richt den Heer een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. |
18 Tenzelfden dage kwam Gad bij David en zeide tot hem: Klim op en richt voor den Heer op den dorschvloer van Ornan, den Jebuziet, een altaar op. |
18 Op die dag kwam Gad tot David en zeide tot hem: Ga heen, richt een altaar op voor de Here op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. |
18 Ce jour-là, Gad vint auprès de David, et lui dit: Monte, élève un autel à l'Eternel dans l'aire d'Aravna, le Jébusien. |
19 En David ging naar boven, overeenkomstig het woord van Gad, zoals de HEERE geboden had. |
19 Alzo ging David op, zoals Gad gezegd en de Heer geboden had. |
19 Overeenkomstig het woord van Gad klom David op, zoals de Heer geboden had. |
19 En David ging heen, naar het woord van Gad, naar het gebod des Heren. |
19 David monta, selon la parole de Gad, comme l'Eternel l'avait ordonné. |
20 Arauna keek omlaag en zag de koning en zijn dienaren naar zich toe komen. Daarop kwam Arauna de dorsvloer af en boog zich voor de koning neer, met zijn gezicht ter aarde. |
20 En toen Arauna zich omkeerde, zag hij den koning met zijne knechten tot zich komen, en boog zich met zijn aangezicht ter aarde, |
20 Toen Ornan, die bezig was met tarwe te dorsen, rondkeek en den koning met zijn dienaren tot zich zag overkomen, ging hij uit, wierp zich op zijn aangezicht voor den koning ter aarde |
20 Toen Arauna uitkeek en de koning met zijn dienaren zag naderen, ging Arauna naar buiten en boog zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde. |
20 Aravna regarda, et il vit le roi et ses serviteurs qui se dirigeaient vers lui; et Aravna sortit, et se prosterna devant le roi, le visage contre terre. |
21 En Arauna zei: Waarom komt mijn heer de koning naar zijn dienaar toe? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om voor de HEERE een altaar te bouwen, zodat de plaag over het volk tot stilstand gebracht wordt. |
21 en sprak: Waarom komt mijn heer de koning tot zijnen knecht? En David zeide: Om van u den dorsvloer te kopen en den Heer een altaar te bouwen, opdat de plaag van het volk ophoude. |
21 en zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn dienaar? David antwoordde: Om den dorschvloer van u te kopen, ten einde daarop een altaar voor den Heer te bouwen; opdat de plaag onder het volk ophoude. |
21 En Arauna vroeg: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? David antwoordde: Om van u de dorsvloer te kopen, ten einde een altaar voor de Here te bouwen, opdat de plaag van het volk moge ophouden. |
21 Aravna dit: Pourquoi mon seigneur le roi vient-il vers son serviteur? Et David répondit: Pour acheter de toi l'aire et pour y bâtir un autel à l'Eternel, afin que la plaie se retire de dessus le peuple. |
22 Toen zei Arauna tegen David: Laat mijn heer de koning nemen en offeren wat goed is in zijn ogen. Ziedaar, de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en de werktuigen voor de runderen voor het brandhout. |
22 Arauna nu sprak tot David: Mijn heer de koning neme en offere zoals het hem behaagt, zie daar is een rund tot een brandoffer, en de dorsslede en het rundertuig tot hout. |
22 Ornan zeide tot David: Mijn heer de koning neme en offere wat hem goeddunkt: de runderen staan u ten dienste voor het offer en de dorschsleden en het tuig der runderen voor brandhout; |
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning moge nemen en offeren wat hem goeddunkt; ziedaar de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en het tuig der runderen tot brandhout. |
22 Aravna dit à David: Que mon seigneur le roi prenne l'aire, et qu'il y offre les sacrifices qu'il lui plaira; vois, les boeufs seront pour l'holocauste, et les chars avec l'attelage serviront de bois. |
23 Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Verder zei Arauna tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, u goedgezind zijn. |
23 Dit alles geeft Aurauna, o koning, aan den koning. En Arauna sprak tot den koning: De Heer, uw God, late u hem aangenaam zijn. |
23 alles geeft de dienaar van mijn heer den koning aan den koning ten geschenke. Voorts zeide Ornan tot den koning: De Heer, uw god, hebbe welgevallen in u! |
23 Dit alles geeft Arauna, o koning, aan de koning. Voorts zeide Arauna tot de koning: De Here, uw God, moge in u behagen hebben. |
23 Aravna donna le tout au roi. Et Aravna dit au roi: Que l'Eternel, ton Dieu, te soit favorable! |
24 Maar de koning zei tegen Arauna: Nee, ik wil het beslist voor de volle prijs van u kopen, want ik wil de HEERE, mijn God, geen brandoffers brengen die niets kosten. Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkel zilver. |
24 Doch de koning sprak tot Arauna: Neen, maar ik wil het van u kopen voor den gezetten prijs, want ik wil den Heer mijnen God geen brandoffer offeren, hetwelk ik voor niet heb. Alzo kocht David den dorsvloer en het rundvee voor vijftig sikkels zilver. |
24 Maar de koning zeide tot Ornan: Volstrekt niet. Ik wil het voor den vollen prijs van u kopen en aan den Heer, mijn god, geen brandoffers brengen die mij niets kosten. Zo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig sikkelen zilver, |
24 Maar de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik wil het in elk geval van u voor de volle prijs kopen, want de Here, mijn God, wil ik geen brandoffers brengen, die mij niets kosten. Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkels zilver. |
24 Mais le roi dit à Aravna: Non! Je veux l'acheter de toi à prix d'argent, et je n'offrirai point à l'Eternel, mon Dieu, des holocaustes qui ne me coûtent rien. Et David acheta l'aire et les boeufs pour cinquante sicles d'argent. |
25 Vervolgens bouwde David daar voor de HEERE een altaar, en bracht brandoffers en dankoffers. Zo liet de HEERE Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag over Israël werd tot stilstand gebracht. |
25 En hij bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers; en de Heer werd met het land weder verzoend, en de plaag hield op van het volk Israël. |
25 en David bouwde daar voor den Heer een altaar en offerde brandoffers en dankoffers. En de Heer liet zich voor het land verbidden, en de plaag hield onder Israel op. |
25 En David bouwde daar een altaar voor de Here en bracht brandoffers en vredeoffers. Toen liet de Here Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag werd van Israel weggenomen. |
25 David bâtit là un autel à l'Eternel, et il offrit des holocaustes et des sacrifices d'actions de grâces. Alors l'Eternel fut apaisé envers le pays, et la plaie se retira d'Israël. |