|
1 En het gebeurde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden van rondom, |
1 Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had, |
1 Lorsque le roi habita dans sa maison, et que l'Eternel lui eut donné du repos, après l'avoir délivré de tous les ennemis qui l'entouraient, |
2 dat de koning tegen de profeet Nathan zei: Zie toch, ik verblijf in een huis van cederhout, terwijl de ark van God te midden van tentdoek verblijft. |
2 Zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. |
2 il dit à Nathan le prophète: Vois donc! j'habite dans une maison de cèdre, et l'arche de Dieu habite au milieu d'une tente. |
3 Nathan zei tegen de koning: Ga uw gang, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u. |
3 Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe al wat in uw hart is, want de Here is met u. |
3 Nathan répondit au roi: Va, fais tout ce que tu as dans le coeur, car l'Eternel est avec toi. |
4 Maar in die nacht gebeurde het dat het woord van de HEERE tot Nathan kwam: |
4 Maar in die nacht kwam het woord des Heren tot Natan: |
4 La nuit suivante, la parole de l'Eternel fut adressée à Nathan: |
5 Ga en zeg tegen Mijn dienaar, tegen David: Zo zegt de HEERE: Zou ú voor Mij een huis bouwen, voor Mij om in te wonen? |
5 Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? |
5 Va dire à mon serviteur David: Ainsi parle l'Eternel: Est-ce toi qui me bâtirais une maison pour que j'en fasse ma demeure? |
6 Ik heb immers niet in een huis gewoond, van de dag af dat Ik de Israëlieten uit Egypte deed optrekken tot deze dag toe, maar Ik ben in een tent, in een tabernakel rondgetrokken. |
6 Ik heb immers in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israelieten uit Egypte voerde, tot nu toe, maar Ik ben rondgetrokken in een tent, in een tabernakel. |
6 Mais je n'ai point habité dans une maison depuis le jour où j'ai fait monter les enfants d'Israël hors d'Egypte jusqu'à ce jour; j'ai voyagé sous une tente et dans un tabernacle. |
7 Heb Ik ooit, overal waar Ik met al de Israëlieten rondtrok, een woord gesproken tot een van de stammen van Israël, die Ik bevolen had Mijn volk Israël te weiden: Waarom bouwt u voor Mij geen huis van cederhout? |
7 Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israelieten rondtrok, tot een der stamhoofden van Israel die Ik geboden had, mijn volk Israel te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? |
7 Partout où j'ai marché avec tous les enfants d'Israël, ai-je dit un mot à quelqu'une des tribus d'Israël à qui j'avais ordonné de paître mon peuple d'Israël, ai-je dit: Pourquoi ne me bâtissez-vous pas une maison de cèdre? |
8 Nu dan, dit moet u tegen Mijn dienaar zeggen, tegen David: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb u van de schaapskooi vandaan gehaald, van achter het kleinvee, om een leider over Mijn volk te zijn, over Israël. |
8 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik heb u gehaald uit de weide van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk, over Israel, |
8 Maintenant tu diras à mon serviteur David: Ainsi parle l'Eternel des armées: Je t'ai pris au pâturage, derrière les brebis, pour que tu fusses chef sur mon peuple, sur Israël; |
9 Ik was met u overal waar u heen ging, en heb al uw vijanden voor uw ogen uitgeroeid. Ik heb een grote naam voor u gemaakt, zoals de naam van de groten die op aarde zijn. |
9 En Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik voor u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de groten der aarde. |
9 j'ai été avec toi partout où tu as marché, j'ai exterminé tous tes ennemis devant toi, et j'ai rendu ton nom grand comme le nom des grands qui sont sur la terre; |
10 Ik heb aan Mijn volk, aan Israël, een plaats toegewezen en het daar geplant, zodat het in zijn eigen gebied woont en niet meer heen en weer gedreven wordt. En onrechtvaardige mensen zullen het niet meer verdrukken zoals vroeger, |
10 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israel, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger, |
10 j'ai donné une demeure à mon peuple, à Israël, et je l'ai planté pour qu'il y soit fixé et ne soit plus agité, pour que les méchants ne l'oppriment plus comme auparavant |
11 en sinds de dag waarop Ik richters aangesteld heb over Mijn volk Israël. Maar Ik heb u rust gegeven van al uw vijanden. Ook maakt de HEERE u bekend dat de HEERE voor ú een huis zal maken. |
11 Sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israel aangesteld heb. Ik zal u rust geven van al uw vijanden. Ook kondigt de Here u aan: De Here zal u een huis bouwen. |
11 et comme à l'époque où j'avais établi des juges sur mon peuple d'Israël. Je t'ai accordé du repos en te délivrant de tous tes ennemis. Et l'Eternel t'annonce qu'il te créera une maison. |
12 Wanneer uw dagen voorbij zijn en u met uw vaderen ontslapen bent, zal Ik uw nakomeling na u, die uit uw lichaam voortkomt, doen opstaan en Ik zal zijn koningschap bevestigen. |
12 Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. |
12 Quand tes jours seront accomplis et que tu seras couché avec tes pères, j'élèverai ta postérité après toi, celui qui sera sorti de tes entrailles, et j'affermirai son règne. |
13 Die zal voor Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal de troon van zijn koningschap voor eeuwig bevestigen. |
13 Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen. |
13 Ce sera lui qui bâtira une maison à mon nom, et j'affermirai pour toujours le trône de son royaume. |
14 Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn, wat wil zeggen: als hij zich misdraagt, zal Ik hem terechtwijzen met een stok als van mensen en met slagen als van mensenkinderen. |
14 Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. |
14 Je serai pour lui un père, et il sera pour moi un fils. S'il fait le mal, je le châtierai avec la verge des hommes et avec les coups des enfants des hommes; |
15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw ogen weggenomen heb. |
15 Maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik haar heb doen wijken van Saul, die Ik voor uw aangezicht heb weggedaan. |
15 mais ma grâce ne se retirera point de lui, comme je l'ai retirée de Saül, que j'ai rejeté devant toi. |
16 Uw huis en uw koningschap zullen voor uw ogen voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn. |
16 Uw huis en uw koningschap zullen voor immer bestendig zijn voor uw aangezicht, uw troon zal vast staan voor altijd. |
16 Ta maison et ton règne seront pour toujours assurés, ton trône sera pour toujours affermi. |
17 Overeenkomstig al deze woorden en heel dit visioen, zo sprak Nathan tot David. |
17 Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken. |
17 Nathan rapporta à David toutes ces paroles et toute cette vision. |
18 Toen ging koning David de heilige tent binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 Et le roi David alla se présenter devant l'Eternel, et dit: Qui suis-je, Seigneur Eternel, et quelle est ma maison, pour que tu m'aies fait parvenir où je suis? |
19 En dit was in Uw ogen nog gering, Heere HEERE, en U hebt ook nog over het huis van Uw dienaar gesproken tot in verre tijden; en dit overeenkomstig de wet van de mensen, Heere HEERE! |
19 En dit was nog te weinig in uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here Here. |
19 C'est encore peu de chose à tes yeux, Seigneur Eternel; tu parles aussi de la maison de ton serviteur pour les temps à venir. Et tu daignes instruire un homme de ces choses, Seigneur Eternel! |
20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Ú kent Uw dienaar immers, Heere HEERE. |
20 Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here Here. |
20 Que pourrait te dire de plus David? Tu connais ton serviteur, Seigneur Eternel! |
21 Omwille van Uw woord en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en aan Uw dienaar bekendgemaakt. |
21 Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd. |
21 A cause de ta parole, et selon ton coeur, tu as fait toutes ces grandes choses pour les révéler à ton serviteur. |
22 Daarom bent U groot, Heere God, want er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, zoals blijkt uit alles wat wij met onze eigen oren gehoord hebben. |
22 Daarom zijt Gij groot, Here Here, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. |
22 Que tu es donc grand, Eternel Dieu! car nul n'est semblable à toi, et il n'y a point d'autre Dieu que toi, d'après tout ce que nous avons entendu de nos oreilles. |
23 En wie is als Uw volk, als Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken en voor u, Israël, deze grote en ontzagwekkende dingen te doen: voor Uw land, voor de ogen van Uw volk, dat U voor Uzelf uit Egypte verlost hebt van heidenvolken en hun goden. |
23 En wie is gelijk uw volk, gelijk Israel, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht? |
23 Est-il sur la terre une seule nation qui soit comme ton peuple, comme Israël, que Dieu est venu racheter pour en former son peuple, pour se faire un nom et pour accomplir en sa faveur, en faveur de ton pays, des miracles et des prodiges, en chassant devant ton peuple, que tu as racheté d'Egypte, des nations et leurs dieux? |
24 U hebt Uw volk Israël voor eeuwig voor Uzelf bevestigd als Uw volk, en Ú, HEERE, bent hun tot een God geworden. |
24 Gij hebt U uw volk Israel voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, Here, waart hun tot een God. |
24 Tu as affermi ton peuple d'Israël, pour qu'il fût ton peuple à toujours; et toi, Eternel, tu es devenu son Dieu. |
25 Nu dan, HEERE God, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bestaan, en doe zoals U gesproken hebt. |
25 En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt. |
25 Maintenant, Eternel Dieu, fais subsister jusque dans l'éternité la parole que tu as prononcée sur ton serviteur et sur sa maison, et agis selon ta parole. |
26 En laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten is God over Israël, en het huis van Uw dienaar David zal zeker zijn voor Uw aangezicht. |
26 Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen is God over Israel: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. |
26 Que ton nom soit à jamais glorifié, et que l'on dise: L'Eternel des armées est le Dieu d'Israël! Et que la maison de ton serviteur David soit affermie devant toi! |
27 Want U, HEERE van de legermachten, God van Israël, U hebt voor het oor van Uw dienaar onthuld: Ik zal voor u een huis bouwen. Daarom heeft Uw dienaar vrijmoedigheid gevonden dit gebed tot U te bidden. |
27 Want Gij, Here der heerscharen, God van Israel, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot u te richten. |
27 Car toi-même, Eternel des armées, Dieu d'Israël, tu t'es révélé à ton serviteur, en disant: Je te fonderai une maison! C'est pourquoi ton serviteur a pris courage pour t'adresser cette prière. |
28 Nu dan, Heere HEERE, U bent die God en Uw woorden zijn waarheid, en U hebt dit goede tot Uw dienaar gesproken. |
28 Nu dan, Here Here, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken. |
28 Maintenant, Seigneur Eternel, tu es Dieu, et tes paroles sont vérité, et tu as annoncé cette grâce à ton serviteur. |
29 Moge het U dan nu behagen het huis van Uw dienaar te zegenen, dat het voor eeuwig voor Uw aangezicht zal zijn; want U, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw dienaar voor eeuwig gezegend worden. |
29 Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here Here, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn. |
29 Veuille donc bénir la maison de ton serviteur, afin qu'elle subsiste à toujours devant toi! Car c'est toi, Seigneur Eternel, qui as parlé, et par ta bénédiction la maison de ton serviteur sera bénie éternellement. |