|
1 Daarop riep Jakob zijn zonen en zei: Verzamel jullie, dan maak ik jullie bekend wat jullie in later tijd overkomen zal. |
1 En Jakob riep zijne zonen en sprak: Vergadert u, opdat ik u verkondige wat u in toekomende tijden wedervaren zal. |
1 Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Verzamelt u; opdat ik u mededele wat u later zal overkomen. |
1 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. |
1 Jacob appela ses fils, et dit: Assemblez-vous, et je vous annoncerai ce qui vous arrivera dans la suite des temps. |
2 Kom bijeen en luister, zonen van Jakob, luister naar Israël, jullie vader. |
2 Komt te zamen en hoort toe, gij zonen van Jakob, en hoort uwen vader Israël. |
2 Komt samen en hoort, zonen van Jakob, luistert naar Israel, uw vader! |
2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israel, uw vader. |
2 Rassemblez-vous, et écoutez, fils de Jacob! Ecoutez Israël, votre père! |
3 Ruben, jij bent mijn eerstgeborene, mijn kracht en de eerste vrucht van mijn mannelijkheid, de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. |
3 Ruben, mijn eerstgeborene, gij zijt mijne sterkte en mijne eerste kracht, de uitnemendste in aanzien en de uitnemendste in macht. |
3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn macht en de eersteling mijner sterkte, uitstekend in hoogheid en uitstekend in kracht. |
3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. |
3 Ruben, toi, mon premier-né, Ma force et les prémices de ma vigueur, Supérieur en dignité et supérieur en puissance, |
4 Onstuimig als het water als je bent, zul je niet de voortreffelijkste zijn, want je bent het bed van je vader ingeklommen, en toen heb je het geschonden. Hij is mijn sponde ingeklommen! |
4 Hij voer lichtvaardiglijk daarheen, gelijk het water: gij zult de uitnemendste niet meer zijn; want gij zijt op uws vaders legerstede geklommen; aldaar hebt gij mijn bed geschonden door het te beklimmen. |
4 Gij die als water opbruist, gij moogt den voorrang niet hebben. Want beklommen hebt gij het leger uws vaders; toen hebt gij mijn sponde ontwijd. |
4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. |
4 Impétueux comme les eaux, tu n'auras pas la prééminence! Car tu es monté sur la couche de ton père, Tu as souillé ma couche en y montant. |
5 Simeon en Levi zijn broers, hun wapens zijn werktuigen van geweld. |
5 De broeders Simeon en Levi, hunne zwaarden zijn moorddadige wapenen. |
5 Simeon en Levi zijn broeders, geweldswerktuigen hun zwaarden; |
5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. |
5 Siméon et Lévi sont frères; Leurs glaives sont des instruments de violence. |
6 Laat mijn ziel niet in hun geheim overleg komen, en mijn eer niet aan hun bijeenkomst deelnemen; want in hun woede hebben zij mannen doodgeslagen; en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. |
6 Mijne ziel kome niet in hunnen raad, en mijne eer zij niet in hunne vergadering; want in hunnen toorn hebben zij de mannen vermoord, en in hunnen moedwil hebben zij de ossen verlamd. |
6 in hun kring kome mijn ziel niet, in hun vergadering trede niet mijn gemoed; want in hun toorn hebben zij mannen gedood, in hun moedwil stieren verlamd. |
6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. |
6 Que mon âme n'entre point dans leur conciliabule, Que mon esprit ne s'unisse point à leur assemblée! Car, dans leur colère, ils ont tué des hommes, Et, dans leur méchanceté, ils ont coupé les jarrets des taureaux. |
7 Vervloekt zij hun woede, want die is hevig, en hun verbolgenheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël. |
7 Vervloekt zij hun toorn, daar hij zo hevig is, en hunne grimmigheid, daar zij zo hardnekkig is; ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. |
7 Vervloekt hun toorn, omdat die geweldig, hun verbolgenheid, dewijl zij hevig is! Ik wil hen verdelen in Jakob, hen verstrooien in Israel. |
7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israel. |
7 Maudite soit leur colère, car elle est violente, Et leur fureur, car elle est cruelle! Je les séparerai dans Jacob, Et je les disperserai dans Israël. |
8 Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen. |
8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders roemen; uwe hand zal op den hals uwer vijanden zijn; voor u zullen zich buigen de zonen uws vaders. |
8 Juda! u, ja u, loven uw broeders; uw hand is op den nek uwer vijanden; voor u werpen zich neder uws vaders zonen. |
8 Juda, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. |
8 Juda, tu recevras les hommages de tes frères; Ta main sera sur la nuque de tes ennemis. Les fils de ton père se prosterneront devant toi. |
9 Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? |
9 Juda is een jonge leeuw; gij zijt hoog gekomen, mijn zoon, door grote overwinningen; hij is nedergeknield, en heeft zich gelegerd als een leeuw, en gelijk ene leeuwin: wie wil zich tegen hem verheffen? |
9 Een leeuwenwelp is Juda, die de jongen der schapen verscheurt. Hij heeft zich nedergelegd, als een leeuw gekromd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? |
9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? |
9 Juda est un jeune lion. Tu reviens du carnage, mon fils! Il ploie les genoux, il se couche comme un lion, Comme une lionne: qui le fera lever? |
10 De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen. |
10 De schepter zal van Juda niet genomen worden, noch de staf van zijne voeten, totdat de held komt; en dien zullen de volken aanhangen. |
10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de heerschersstaf van tussen zijn voeten; totdat een komt wien stammen gehoorzamen. |
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. |
10 Le sceptre ne s'éloignera point de Juda, Ni le bâton souverain d'entre ses pieds, Jusqu'à ce que vienne le Schilo, Et que les peuples lui obéissent. |
11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en het veulen van zijn ezelin aan de edelste wijnstok; hij wast zijn kleren in wijn en zijn gewaad in druivenbloed. |
11 Hij zal zijn veulen binden aan den wijnstok, en het jong zijner ezelin aan de edele wijnrank; hij zal zijn kleed in wijn wassen, en zijnen mantel in druivenbloed; |
11 Hij bindt aan den wijnstok zijn lastdier, aan een keurigen wingerd zijn ezelsveulen; in wijn wast hij zijn kleed, in druivenbloed zijn gewaad; |
11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. |
11 Il attache à la vigne son âne, Et au meilleur cep le petit de son ânesse; Il lave dans le vin son vêtement, Et dans le sang des raisins son manteau. |
12 Zijn ogen zijn donker door de wijn en zijn tanden wit door de melk. |
12 zijne ogen zijn rood door den wijn, en zijne tanden wit door de melk. |
12 donkerrood van ogen is hij door wijn, en wit van tanden door melk. |
12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. |
12 Il a les yeux rouges de vin, Et les dents blanches de lait. |
13 Zebulon zal aan de zeekust wonen, ja, hij zal wonen aan de kust, bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gericht zijn. |
13 Zebulon zal aan het strand der zee wonen, aan het strand voor de schepen; en zijne grenzen zullen tot aan Sidon zijn. |
13 Zebulon woont aan het zeestrand, hijzelf aan het strand der schepen, en strekt zich tot Sidon uit. |
13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. |
13 Zabulon habitera sur la côte des mers, Il sera sur la côte des navires, Et sa limite s'étendra du côté de Sidon. |
14 Issaschar is een ezel met sterke beenderen, die tussen twee lasten ligt. |
14 Issaschar zal een sterkgespierde ezel zijn, en zich legeren tussen de landpalen. |
14 Issachar is een ezel van vreemden, nederliggende tussen de schuttingen; |
14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; |
14 Issacar est un âne robuste, Qui se couche dans les étables. |
15 Toen hij de rust zag dat die goed was, en het land dat het lieflijk was, boog hij zijn schouders om te dragen en verrichtte hij slaafse herendienst. |
15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het liefelijk was, heeft hij zijne schouders geneigd om te dragen, en is een cijnsbare knecht geworden. |
15 toen hij zag dat de rustplaats goed was, en het land liefelijk, boog hij zijn schoft om te dragen, en werd een cijnsplichtig dienstman. |
15 Als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. |
15 Il voit que le lieu où il repose est agréable, Et que la contrée est magnifique; Et il courbe son épaule sous le fardeau, Il s'assujettit à un tribut. |
16 Dan zal over zijn volk rechtspreken, als een van de stammen van Israël. |
16 Dan zal rechter zijn onder zijn volk, als een der geslachten in Israël. |
16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels. |
16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israels. |
16 Dan jugera son peuple, Comme l'une des tribus d'Israël. |
17 Dan zal een slang zijn op de weg, een adder op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterovervalt. |
17 Dan zal een slang worden op den weg, en een adder op het pad; hij zal het paard in de verzenen bijten, zodat de ruiter achterover valt. |
17 Zij Dan een slang op den weg, een gehoornde adder op het pad, die het paard in de verzenen bijt, zodat zijn ruiter achteroverstort. |
17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. |
17 Dan sera un serpent sur le chemin, Une vipère sur le sentier, Mordant les talons du cheval, Pour que le cavalier tombe à la renverse. |
18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE! |
18 Heer, ik wacht op uw heil! |
18 Op uw verlossing hoop ik, o Heer! |
18 Op uw heil wacht ik, o Here. |
18 J'espère en ton secours, ô Eternel! |
19 Gad: een bende zal hem aanvallen, maar híj zal hen op de hielen zitten. |
19 Gad, toegerust tot den strijd, zal door legerscharen worden aangevallen, maar hij zal ze terugdrijven. |
19 Gad, benden dringen op hem aan; maar hij dringt van achteren op hen aan. |
19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. |
19 Gad sera assailli par des bandes armées, Mais il les assaillira et les poursuivra. |
20 Aser: zijn brood zal overvloedig zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. |
20 Van Aser komt vette spijs, en hij zal den koningen lekkernijen geven. |
20 Azer, zijn brood is vet, en hij levert koninklijke lekkernijen. |
20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. |
20 Aser produit une nourriture excellente; Il fournira les mets délicats des rois. |
21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. |
21 Naftali is een snelle hinde, en geeft schone woorden. |
21 Naftali is een zich wijd uitstrekkende terebint, die een schone kruin naar boven heft. |
21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. |
21 Nephthali est une biche en liberté; Il profère de belles paroles. |
22 Jozef is een jonge vruchtbare boom, een jonge vruchtbare boom bij een bron. Elk van zijn takken loopt over de muur. |
22 Jozef zal wassen; hij zal wassen als een boom aan ene waterwel, wiens takken opstijgen tot over den muur. |
22 Een vruchtboom is Jozef, een vruchtboom aan een bron; zijn takken beklimmen den muur. |
22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; |
22 Joseph est le rejeton d'un arbre fertile, Le rejeton d'un arbre fertile près d'une source; Les branches s'élèvent au-dessus de la muraille. |
23 Boogschutters hebben hem verbitterd, beschoten en hem gehaat, |
23 En hoewel de schutters hem vertoornen en tegen hem oorlog voeren en hem vervolgen, |
23 Hem mishandelden en bestreden, hem benarden boogschutters; |
23 De boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, |
23 Ils l'ont provoqué, ils ont lancé des traits; Les archers l'ont poursuivi de leur haine. |
24 maar zijn boog bleef gespannen; zijn armen en handen bleven soepel door de handen van de Machtige van Jakob, – vandaar dat Hij de Herder is, de rots van Israël – |
24 zo blijft echter zijn boog gespannen, en zijne armen en handen blijven sterk, door de handen des Machtigen van Jakob; daardoor is hij een herder en rotssteen in Israël. |
24 maar in ouden staat gebleven is zijn kracht en zijner handen spieren waren lenig, door de handen van Jakobs Sterke, door de armen van Israels Steen, |
24 Maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israels zijn herder is; |
24 Mais son arc est demeuré ferme, Et ses mains ont été fortifiées Par les mains du Puissant de Jacob: Il est ainsi devenu le berger, le rocher d'Israël. |
25 door de God van je vader, Die je zal helpen, en door de Almachtige, Die je zal zegenen met zegeningen uit de hemel van boven, met zegeningen uit de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van borsten en baarmoeder. |
25 Van uws vaders God zijt gij geholpen, en van den Almachtige zijt gij gezegend, met zegeningen boven van den hemel af, met zegeningen van de diepte, die daaronder ligt, met zegeningen van borst en moederschoot. |
25 den god uws vaders, die u geholpen, God den Machtige, die u gezegend heeft; met zegeningen des hemels daarboven, zegeningen des afgronds, die beneden ligt, zegeningen van borsten en moederschoot. |
25 Door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. |
25 C'est l'oeuvre du Dieu de ton père, qui t'aidera; C'est l'oeuvre du Tout-Puissant, qui te bénira Des bénédictions des cieux en haut, Des bénédictions des eaux en bas, Des bénédictions des mamelles et du sein maternel. |
26 De zegeningen van je vader gaan de zegeningen van mijn vaderen te boven, tot aan de begerenswaardigheid van de eeuwige heuvels. Zij zullen zijn op het hoofd van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers. |
26 De zegeningen uws vaders zijn heerlijker dan de zegeningen mijner voorvaderen, reikende tot de hoogte der eeuwige heuvelen; en zij zullen komen op het hoofd van Jozef, en op den schedel van den gekroonde onder zijne broeders. |
26 De zegeningen die uw vader ontving stegen hoger dan de eeuwige bergen; de begeerlijke gaven der overoude heuvelen, zij zullen zijn op Jozefs hoofd, op den schedel van den vorst zijner broeders. |
26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. |
26 Les bénédictions de ton père s'élèvent Au-dessus des bénédictions de mes pères Jusqu'à la cime des collines éternelles: Qu'elles soient sur la tête de Joseph, Sur le sommet de la tête du prince de ses frères! |
27 Benjamin is een verscheurende wolf; 's morgens verslindt hij zijn prooi, en 's avonds deelt hij buit uit. |
27 Benjamin is een verscheurende wolf: des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen. |
27 Benjamin is een verscheurende wolf, die des morgens buit verslindt, des avonds roof verdeelt. |
27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. |
27 Benjamin est un loup qui déchire; Le matin, il dévore la proie, Et le soir, il partage le butin. |
28 Dit waren al de stammen van Israël: twaalf. En dit was wat hun vader tot hen sprak toen hij hen zegende. Hij zegende hen, elk met een eigen zegen. |
28 Dit zijn al de twaalf stammen van Israël; en dit is het wat hun vader tot hen gesproken heeft, toen hij hen zegende, elk met een bijzonderen zegen. |
28 Dit zijn al de stammen van Israel, twaalf in getal, en zo heeft hun vader tot hen gesproken en hen gezegend. Aan elk van hen gaf hij een afzonderlijken zegen. |
28 Dit zijn al de stammen van Israel, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. |
28 Ce sont là tous ceux qui forment les douze tribus d'Israël. Et c'est là ce que leur dit leur père, en les bénissant. Il les bénit, chacun selon sa bénédiction. |
29 Daarna gebood hij hun en zei: Ik word met mijn volk verenigd. Begraaf mij dan bij mijn vaderen in de grot die op de akker van Efron, de Hethiet, ligt; |
29 En hij gebood hun en sprak tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk op den akker van Efron, den Hethiet, |
29 En Jakob gaf hun dezen last: Wanneer ik tot mijn volk verzameld zal zijn, begraaft mij dan bij mijn voorvaderen, in de spelonk op den akker van Efron den Hittiet; |
29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, |
29 Puis il leur donna cet ordre: Je vais être recueilli auprès de mon peuple; enterrez-moi avec mes pères, dans la caverne qui est au champ d'Ephron, le Héthien, |
30 in de grot die op de akker van Machpela ligt, dat tegenover Mamre ligt, in het land Kanaän, en die Abraham samen met die akker gekocht heeft van Efron, de Hethiet, als eigen graf. |
30 in de dubbele spelonk, die tegenover Mamré ligt in het land Kanaän, welke Abraham met den akker kocht van Efron, den Hethiet, tot ene erfbegrafenis. |
30 in de spelonk van Machpela, ten oosten van Mamre, in het land Kanaan, welken akker Abraham gekocht heeft van Efron, den Hittiet, tot een erfgraf. |
30 In de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaan ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. |
30 dans la caverne du champ de Macpéla, vis-à-vis de Mamré, dans le pays de Canaan. C'est le champ qu'Abraham a acheté d'Ephron, le Héthien, comme propriété sépulcrale. |
31 Daar hebben ze Abraham begraven en Sara, zijn vrouw; daar hebben ze Izak begraven en Rebekka, zijn vrouw; en daar heb ik Lea begraven. |
31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijne huisvrouw; aldaar hebben zij ook Isaäk begraven, en Rebekka, zijne huisvrouw; aldaar heb ik ook Lea begraven, |
31 Daar hebben zij Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar hebben zij Izaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; |
31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; |
31 Là on a enterré Abraham et Sara, sa femme; là on a enterré Isaac et Rebecca, sa femme; et là j'ai enterré Léa. |
32 De akker en de grot die daarop ligt, zijn gekocht van de Hethieten. |
32 op den akker en in de spelonk, die van de kinderen van Heth gekocht is. |
32 in den akker en de daarop liggende spelonk, die van de Hittieten gekocht zijn. |
32 Het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. |
32 Le champ et la caverne qui s'y trouve ont été achetés des fils de Heth. |
33 Toen Jakob klaar was met het geven van bevelen aan zijn zonen, legde hij zijn voeten bij elkaar op het bed en gaf de geest; en hij werd verenigd met zijn voorgeslacht. |
33 En toen Jakob de bevelen aan zijne zonen voleindigd had, legde hij zijne voeten bij elkander op het bed, en gaf den geest, en werd verzameld tot zijn volk. |
33 Toen Jakob al zijn bevelen aan zijn zonen gegeven had, trok hij zijn voeten weder op het bed, gaf den geest en werd tot zijn stamgenoten verzameld. |
33 Toen Jakob geeindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. |
33 Lorsque Jacob eut achevé de donner ses ordres à ses fils, il retira ses pieds dans le lit, il expira, et fut recueilli auprès de son peuple. |