|
1 De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof? |
1 En de slang was listiger dan alle dieren des velds, welke God de Heer gemaakt had, en sprak tot de vrouw: Zou God wel gezegd hebben: Gij zult niet eten van allerlei bomen in den hof? |
1 De slang was het schranderste van al het gedierte des velds dat de Heere God gemaakt had, en zij zeide tot de vrouw: Heeft God waarlijk gezegd dat gij van geen boom in den hof eten moogt? |
1 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? |
1 Und die Schlange war listiger denn alle Tiere auf dem Felde, die Gott der HERR gemacht hatte, und sprach zu dem Weibe: Ja, sollte Gott gesagt haben: Ihr sollt nicht essen von allerlei Bäumen im Garten. |
2 En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten, |
2 Toen sprak de vrouw tot de slang: Wij eten van de vruchten der bomen in den hof; |
2 De vrouw zeide tot de slang: Van alle bomen in den hof mogen wij eten; |
2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, |
2 Da sprach das Weib zu der Schlange: Wir essen von den Früchten der Bäume im Garten; |
3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u. |
3 maar van de vruchten des booms in het midden van den hof heeft God gezegd: Eet daar niet van, en raakt ze ook niet aan, opdat gij niet sterft. |
3 maar van de vruchten des booms die midden in den hof staat, heeft God gezegd, zult gij niet eten; gij moogt ze zelfs niet aanraken; anders sterft gij. |
3 Maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. |
3 aber von den Früchten des Baumes mitten im Garten hat Gott gesagt: Esset nicht davon, rühret es auch nicht an, daß ihr nicht sterbet! |
4 Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven. |
4 Toen sprak de slang tot de vrouw: Gij zult geenszins den dood sterven; |
4 Maar de slang zeide tot de vrouw: Gij zult gewis niet sterven; |
4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, |
4 Da sprach die Schlange zum Weibe: Ihr werdet mitnichten des Todes sterben; |
5 Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God zult zijn, goed en kwaad kennend. |
5 maar God weet, dat op welken dag gij daarvan eet, uwe ogen zullen geopend worden, en gij zijn zult als God, en weten wat goed en kwaad is. |
5 maar God weet wel dat wanneer gij daarvan eet u de ogen zullen opengaan en gij aan goden gelijk zult zijn, kennende goed en kwaad. |
5 Maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. |
5 sondern Gott weiß, daß, welches Tages ihr davon esset, so werden eure Augen aufgetan, und werdet sein wie Gott und wissen, was gut und böse ist. |
6 En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan. |
6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om daarvan te eten, en liefelijk om aan te zien; dat het een aangename boom was, dewijl hij verstandig maakte: en zij nam van de vrucht en at, en gaf haren man ook daarvan, en hij at. |
6 De vrouw nu, ziende dat de boom goed was tot spijs, een lust voor de ogen en begeerlijk om daardoor verstand te krijgen, nam van zijn vruchten, at en gaf ze ook aan haar man; en deze at er van. |
6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. |
6 Und das Weib schauete an, daß von dem Baum gut zu essen wäre und lieblich anzusehen, daß es ein lustiger Baum wäre, weil er klug machte, und nahm von der Frucht und aß und gab ihrem Mann auch davon, und er aß. |
7 Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten. |
7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, en vlochten vijgebladeren te zamen en maakten zich schorten. |
7 Nu gingen beider ogen open en bemerkten zij dat zij naakt waren; daarom hechtten zij vijgebladeren aaneen en maakten zich gordels. |
7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. |
7 Da wurden ihrer beiden Augen aufgetan und wurden gewahr, daß sie nackend waren, und flochten Feigenblätter zusammen und machten ihnen Schürze. |
8 En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de HEERE God te midden van de bomen in de hof. |
8 En zij hoorden de stem van God den Heer, gaande in den hof, toen de dag koel geworden was; en Adam verborg zich met zijne vrouw voor het aangezicht van God den Heer, onder de bomen in den hof. |
8 Doch toen zij bij het opsteken van den wind den Heere God in den hof hoorden wandelen, verborgen zich de mens en zijn vrouw voor den Heere God tussen het geboomte van den hof. |
8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. |
8 Und sie höreten die Stimme Gottes des HERRN, der im Garten ging, da der Tag kühl worden war. Und Adam versteckte sich mit seinem Weibe vor dem Angesicht Gottes des HERRN unter die Bäume im Garten. |
9 En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u? |
9 En God de Heer riep Adam, en sprak tot hem: Waar zijt gij? |
9 En de Heere God riep den mens toe: Waar zijt gij? |
9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? |
9 Und Gott der HERR rief Adam und sprach zu ihm: Wo bist du? |
10 En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. |
10 En hij sprak: Ik hoorde uwe stem in den hof en vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. |
10 Hij zeide: Toen ik u in den hof hoorde, werd ik bevreesd, omdat ik naakt ben, en verborg ik mij. |
10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. |
10 Und er sprach: Ich hörete deine Stimme im Garten und fürchtete mich, denn ich bin nackend; darum versteckte ich mich. |
11 En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom gegeten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten? |
11 En Hij sprak: Wie heeft u gezegd, dat gij naakt zijt? Hebt gij niet gegeten van dien boom, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? |
11 Hij zeide tot hem: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? hebt gij van den boom gegeten waarvan ik u verboden had te eten? |
11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? |
11 Und er sprach: Wer hat dir's gesagt, daß du nackend bist? Hast du nicht gegessen von dem Baum, davon ich dir gebot, du solltest nicht davon essen? |
12 Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb ervan gegeten. |
12 Toen sprak Adam: De vrouw, welke Gij mij toegevoegd hebt, gaf mij van den boom en ik at. |
12 De mens antwoordde: De vrouw, die gij mij ter zijde gesteld hebt, heeft mij van den boom gegeven, en ik heb gegeten. |
12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. |
12 Da sprach Adam: Das Weib, das du mir zugesellet hast, gab mir von dem Baum, und ich aß. |
13 En de HEERE God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb ervan gegeten. |
13 Toen sprak God de Heer tot de vrouw: Waarom hebt gij dat gedaan? De vrouw sprak: De slang bedroog mij, zodat ik at. |
13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat hebt gij gedaan? De vrouw zeide: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. |
13 Da sprach Gott der HERR zum Weibe: Warum hast du das getan? Das Weib sprach: Die Schlange betrog mich also, daß ich aß. |
14 Toen zei de HEERE God tegen de slang: Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt onder al het vee en onder alle dieren van het veld! Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven. |
14 Toen sprak God de Heer tot de slang: Dewijl gij dat gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven alle dieren des velds: op uwen buik zult gij gaan en stof eten al de dagen uws levens. |
14 Hierop sprak de Heere God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt zijt gij vervloekt onder alle vee en gedierte des velds; gij zult op uw buik kruipen en stof eten al uw levensdagen. |
14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. |
14 Da sprach Gott der HERR zu der Schlange: Weil du solches getan hast, seiest du verflucht vor allem Vieh und vor allen Tieren auf dem Felde. Auf deinem Bauch sollst du gehen und Erde essen dein Leben lang. |
15 En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen. |
15 En Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad: dat zal u den kop vertreden, en gij zult het in de verzenen steken. |
15 Ook zal ik vijandschap verwekken tussen u en de vrouw, tussen uw en haar kroost: dit zal trachten u op den kop te treffen, terwijl gij zult trachten het in den hiel te treffen. |
15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. |
15 Und ich will Feindschaft setzen zwischen dir und dem Weibe und zwischen deinem Samen und ihrem Samen. Der selbe soll dir den Kopf zertreten, und du wirst ihn in die Ferse stechen. |
16 Tegen de vrouw zei Hij: Ik zal uw moeite in uw zwangerschap zeer groot maken; met pijn zult u kinderen baren. Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, maar hij zal over u heersen. |
16 En tot de vrouw sprak Hij: Ik zal u vele smarten toezenden, wanneer gij zwanger wordt; gij zult met smart kinderen baren, en uw wil zal uwen man onderworpen zijn, en hij zal uw heer zijn. |
16 En tot de vrouw sprak hij: Ik zal u veel moeite bereiden en zwaar doen zuchten; met smart zult gij kinderen baren, en naar uw man zal uw begeerte zich uitstrekken, terwijl hij over u zal heersen. |
16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. |
16 Und zum Weibe sprach er: Ich will dir viel Schmerzen schaffen, wenn du schwanger wirst; du sollst mit Schmerzen Kinder gebären; und dein Wille soll deinem Mann unterworfen sein, und er soll dein HERR sein. |
17 En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten, al de dagen van uw leven; |
17 En tot Adam sprak hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe vrouw, en hebt gegeten van dien boom, van welken Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, --vervloekt zij de akker om uwentwil; met kommer zult gij u daarop voeden al de dagen uws levens; |
17 En tot den mens (Adam) sprak hij: Omdat gij naar uw vrouw geluisterd en van den boom gegeten hebt waarvan ik u verboden had te eten, is het bouwland om uwentwil vervloekt; met moeite zult gij zijn opbrengst eten, al uw levensdagen; |
17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, |
17 Und zu Adam sprach er: Dieweil du hast gehorchet der Stimme deines Weibes und gegessen von dem Bäume, davon ich dir gebot und sprach: Du sollst nicht davon essen; verflucht sei der Acker um deinetwillen; mit Kummer sollst du dich drauf nähren dein Leben lang. |
18 dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten. |
18 doornen en distels zal hij u dragen, en gij zult het kruid des velds eten; |
18 doornen en distelen zal het u voortbrengen, en gij zult u met veldgewassen voeden. |
18 En doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; |
18 Dornen und Disteln soll er dir tragen, und sollst das Kraut auf dem Felde essen. |
19 In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugkeren. |
19 in het zweet uws aangezichts zult gij uw brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, waarvan gij genomen zijt; want gij zijt stof en zult tot stof wederkeren. |
19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij wederkeert tot den bodem, dewijl gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. |
19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. |
19 Im Schweiß deines Angesichts sollst du dein Brot essen, bis daß du wieder zu Erde werdest, davon du genommen bist. Denn du bist Erde und sollst zu Erde werden. |
20 En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zij moeder van alle levenden is. |
20 En Adam noemde zijne vrouw Eva, omdat zij de moeder aller levenden is. |
20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij van alle levenden de moeder is geworden. |
20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. |
20 Und Adam hieß sein Weib Heva, darum daß sie eine Mutter ist aller Lebendigen. |
21 En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee. |
21 En God de Heer maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en bekleedde hen er mede. |
21 De Heere God nu maakte voor den mens en zijn vrouw klederen van dierenhuiden en trok hun die aan. |
21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. |
21 Und Gott der HERR machte Adam und seinem Weibe Röcke von Fellen und zog sie ihnen an, |
22 Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven! |
22 En God de Heer sprak: Zie, Adam is geworden als onzer één, en weet wat goed en kwaad is: nu dan, dat hij zijne hand niet uitstrekke en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve eeuwiglijk! |
22 Voorts zeide de Heere God: Zie, de mens is aan een onzer gelijk geworden in kennis van goed en kwaad; indien hij nu maar niet zijn hand uitstrekt, ook van den levensboom neemt en, door daarvan te eten, eeuwig leeft! |
22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. |
22 Und Gott der HERR sprach: Siehe, Adam ist worden als unsereiner und weiß, was gut und böse ist. Nun aber, daß er nicht ausstrecke seine Hand und breche auch von dem Baum des Lebens und esse und lebe ewiglich: |
23 Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. |
23 Zo zond God de Heer hem uit den hof Eden om den aardbodem te bouwen, waarvan hij genomen was. |
23 Daarom zond de Heere God hem uit den hof van Eden weg, om den grond te bebouwen, waaruit hij genomen was. |
23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. |
23 da ließ ihn Gott der HERR aus dem Garten Eden, daß er das Feld bauete, davon er genommen ist, |
24 Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken. |
24 En Hij dreef Adam uit, en stelde de cherubim Vóór den hof Eden met een vlammend zwaard, om te bewaren den weg tot den boom des levens. |
24 Hij dreef den mens uit en plaatste ten oosten van Edens hof de cherubs en het vlammend zwaard, dat zich heen en weer wendt, om den weg naar den levensboom te bewaken. |
24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. |
24 und trieb Adam aus und lagerte vor den Garten Eden den Cherub mit einem bloßen hauenden Schwert, zu bewahren den Weg zu dem Baum des Lebens. |