Genesis 15
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
Louis Segond
1 Na deze dingen kwam het woord van de HEERE tot Abram in een visioen: Wees niet bevreesd, Abram, Ik ben voor u een schild, uw loon zeer groot. 1 Na deze geschiedenissen gebeurde het, dat het woord des Heren tot Abram geschiedde in een gezicht, en Hij sprak: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild en uw zeer groot loon. 1 Na dezen kwam het woord van den Heer tot Abram in een gezicht aldus: Vrees niet, Abram, ik ben u een schild; uw loon zal ik zeer groot maken. 1 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 1 Après ces événements, la parole de l'Eternel fut adressée à Abram dans une vision, et il dit: Abram, ne crains point; je suis ton bouclier, et ta récompense sera très grande.
2 Toen zei Abram: Heere HEERE, wat zult U mij dan geven, aangezien ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis deze Eliëzer uit Damascus zal zijn? 2 Maar Abram sprak: Heere, Heer, wat wilt Gij mij geven? Ik ga heen zonder kinderen; en de bezitter van mijn huis zal deze Eliëzer van Damascus zijn. 2 Maar Abram zeide: Heere God, wat zult gij mij geven, terwijl ik kinderloos mijn weg bewandel en de toekomstige eigenaar van mijn huis Eliezer is? 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliezer zijn. 2 Abram répondit: Seigneur Eternel, que me donneras-tu? Je m'en vais sans enfants; et l'héritier de ma maison, c'est Eliézer de Damas.
3 Verder zei Abram: Zie, mij hebt U geen nageslacht gegeven, en zie, iemand die in mijn huis geboren is, zal mijn erfgenaam zijn. 3 En Abram sprak verder: Mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon mijns huizes zal mijn erfgenaam zijn. 3 Weder zeide Abram: Zie, gij hebt mij geen kroost gegeven, en een mijner ondergeschikten zal mijn erfgenaam zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 3 Et Abram dit: Voici, tu ne m'as pas donné de postérité, et celui qui est né dans ma maison sera mon héritier.
4 Maar zie, het woord van de HEERE kwam tot hem: Deze man zal uw erfgenaam niet zijn, maar iemand die uit uw eigen lichaam voortkomt, die zal uw erfgenaam zijn. 4 En zie, de Heer sprak tot hem: Hij zal uw erfgenaam niet zijn; maar die van uw lichaam komen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 4 Maar des Heeren woord kwam tot hem: Niet hij zal u beerven, maar een lijfelijke zoon van u, die zal uw erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 4 Alors la parole de l'Eternel lui fut adressée ainsi: Ce n'est pas lui qui sera ton héritier, mais c'est celui qui sortira de tes entrailles qui sera ton héritier.
5 Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn. 5 En Hij beval hem buiten te gaan, en zeide: Zie naar den hemel en tel de sterren; kunt gij ze tellen? En Hij zeide tot hem: Zó zal uw zaad worden. 5 Toen leidde hij hem naar buiten en zeide: Zie op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze kunt tellen. Zo talrijk, zeide hij hem, zal uw kroost zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 5 Et après l'avoir conduit dehors, il dit: Regarde vers le ciel, et compte les étoiles, si tu peux les compter. Et il lui dit: Telle sera ta postérité.
6 En hij geloofde in de HEERE, en Die rekende hem dat tot gerechtigheid. 6 Abram geloofde den Heer, en dat rekende Hij hem tot gerechtigheid. 6 En hij geloofde den Heer, en deze rekende hem dit tot gerechtigheid. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 6 Abram eut confiance en l'Eternel, qui le lui imputa à justice.
7 Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de HEERE, Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heeft, om u dit land te geven om het in bezit te hebben. 7 En Hij sprak tot hem: Ik ben de Heer, die u van Ur uit Chaldéa geleid heb, opdat Ik u dit land te bezitten gave. 7 Voorts sprak hij tot hem: Ik ben de Heer, die u uit Ur der Chaldeen uitgeleid heb, om u dit land in bezit te geven. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeen heb geleid om u dit land in bezit te geven. 7 L'Eternel lui dit encore: Je suis l'Eternel, qui t'ai fait sortir d'Ur en Chaldée, pour te donner en possession ce pays.
8 Hij zei: Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen? 8 Abram sprak: Heere, Heer, waaraan zal ik het merken, dat ik dit land bezitten zal? 8 Hij zeide: Heere God, waaraan zal ik weten dat ik het bezitten zal? 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 8 Abram répondit: Seigneur Eternel, à quoi connaîtrai-je que je le posséderai?
9 Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 9 En Hij sprak tot hem: Breng Mij ene driejarige koe, en ene driejarige geit, en een driejarigen ram, en ene tortelduif, en ene jonge duif. 9 Hierop zeide hem de Heer: Haal mij een driejarige koe, een driejarige geit, een driejarigen ram, benevens een tortelduif en een jonge duif. 9 En Hij zeide tot hem: Haal mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 9 Et l'Eternel lui dit: Prends une génisse de trois ans, une chèvre de trois ans, un bélier de trois ans, une tourterelle et une jeune colombe.
10 Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stukken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet. 10 En hij bracht Hem dat alles, en hij deelde ze middendoor, en legde het ene deel tegenover het andere; maar de vogels deelde hij niet. 10 Hij haalde hem deze alle en sneed ze in stukken, die hij tegenover elkander legde, maar het gevogelte sneed hij niet door; 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 10 Abram prit tous ces animaux, les coupa par le milieu, et mit chaque morceau l'un vis-à-vis de l'autre; mais il ne partagea point les oiseaux.
11 Er kwamen roofvogels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg. 11 En het roofgevogelte viel op het aas, maar Abram joeg ze daar af. 11 en toen de roofvogels neerstreken op de dode dieren, joeg Abram ze weg. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 11 Les oiseaux de proie s'abattirent sur les cadavres; et Abram les chassa.
12 En het gebeurde, toen de zon bijna onderging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem. 12 Toen nu de zon aan het ondergaan was, viel een diepe slaap op Abram; en zie, verschrikking en grote duisternis overviel hem. 12 Toen nu de zon op het punt was onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram, en zie, een grote verschrikking viel op hem, 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 12 Au coucher du soleil, un profond sommeil tomba sur Abram; et voici, une frayeur et une grande obscurité vinrent l'assaillir.
13 Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. 13 Toen sprak Hij tot Abram: Dit moet gij weten: uw zaad zal vreemd zijn in een land, dat het hunne niet is; daar zal men hen dwingen te dienen, en hen plagen vierhonderd jaar. 13 en de Heer zeide tot Abram: Weet dat uw nazaten vertoeven zullen in een land dat niet het hunne is, waar zij in slavernij verkeren zullen en men hen onderdrukken zal, vierhonderd jaren. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 13 Et l'Eternel dit à Abram: Sache que tes descendants seront étrangers dans un pays qui ne sera point à eux; ils y seront asservis, et on les opprimera pendant quatre cents ans.
14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken. 14 Maar Ik wil dat volk richten, hetwelk zij dienen moeten: daarna zullen zij uittrekken met grote goederen. 14 Maar ook zal ik het volk dat zij dienen vonnissen, en daarna zullen zij met veel have uittrekken. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 14 Mais je jugerai la nation à laquelle ils seront asservis, et ils sortiront ensuite avec de grandes richesses.
15 Maar ú zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden. 15 En gij zult heenvaren tot uwe vaderen in vrede, en in goeden ouderdom begraven worden. 15 Wat u betreft, gij zult in vrede tot uw vaderen gaan, in hogen ouderdom begraven worden. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 15 Toi, tu iras en paix vers tes pères, tu seras enterré après une heureuse vieillesse.
16 De vierde generatie zal hier terugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol. 16 Maar zij zullen na vier geslachten weder hier komen; want de misdaad der Amorieten is nog niet vol. 16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want nog is de maat van de schuld der Amorieten niet vol. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 16 A la quatrième génération, ils reviendront ici; car l'iniquité des Amoréens n'est pas encore à son comble.
17 En het gebeurde dat de zon onderging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken doorging. 17 Toen nu de zon ondergegaan en het duister geworden was, zie, toen rookte een oven, en ene vuurvlam voer tussen de stukken door. 17 Toen nu de zon ondergegaan en het stikdonker geworden was, zie, daar ging een rookende oven met een vurigen fakkel tussen die stukken vlees door. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 17 Quand le soleil fut couché, il y eut une obscurité profonde; et voici, ce fut une fournaise fumante, et des flammes passèrent entre les animaux partagés.
18 Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat: 18 Op dien dag maakte de Heer een verbond met Abram en sprak: Uwen zade wil Ik dit land geven, van het water van Egypte af tot aan het grote water Frath toe: 18 Te dien dage heeft de Heer met Abram dit verbond gesloten: Aan uw kroost geef ik dit land, van de beek van Egypte af tot aan de Grote Rivier, den Eufraat. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 18 En ce jour-là, l'Eternel fit alliance avec Abram, et dit: Je donne ce pays à ta postérité, depuis le fleuve d'Egypte jusqu'au grand fleuve, au fleuve d'Euphrate,
19 de Kenieten, de Kenezieten, de Kadmonieten, 19 de Kenieten, de Kenizieten, de Kadmonieten, de 19 Het land der Kenieten, Kenizzieten, Kadmonieten, 19 De Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 19 le pays des Kéniens, des Keniziens, des Kadmoniens,
20 de Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten, 20 Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten de 20 Hittieten, Perizzieten, Refaieten, 20 De Hethiet, de Perizziet, de Refaieten, 20 des Héthiens, des Phéréziens, des Rephaïm,
21 de Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebusieten. 21 Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebuzieten. 21 Amorieten, Kanaanieten, Girgasjieten en Jebuzieten. 21 De Amoriet, de Kanaaniet, de Girgasiet en de Jebusiet. 21 des Amoréens, des Cananéens, des Guirgasiens et des Jébusiens.